jes en nichtjes en tantes en ooms in een bestelbusje. Dat paste precies. Zijn ouders reden met de Opel vooruit. Die zagen ze pas weer in Gibraltar.
‘Vliegen is minder eng dan de achtbaan in de Efteling,’ zei ik.
Maar Mehmed was ook nog nooit in de Efteling geweest.
Uiteindelijk kon ik Mehmed overtuigen. Na de trip mocht hij mijn witte bmw 4-serie hebben - ik zou toch smelten met de sneeuw, verdwijnen tussen borsten - en alle verblijfskosten zouden voor mij zijn. Dat leek me geen probleem, want van het bedrag dat je in Nederland voor een verhaal in een literair tijdschrift krijgt, kun je in Tibet een week lang een half dorp inschakelen om je bagage te dragen, je eten te koken en je kleren te wassen. Wat ze in Marokko aan vrouwen verkopen als islam, heet in Tibet gewoon armoede.
Misschien kom ik wel nooit in de hemel. Het is een gedachte die me dagelijks benauwd. Ik verdien misschien wel de hel. Vraag het aan Hasna, aan Fatima. Aan de vrouwen die ik heb laten zitten. Vraag het aan iedereen die ik bedrogen heb. Ik ben een leugenaar; ik ben oneerlijk; ik ben onbetrouwbaar. Misschien ging ik helemaal niet naar de hemel, maar naar de hel.
Het is geen mooie gedachte.
Ik slaap slecht. Ik vermager. Mijn moeder krijgt tranen in haar ogen als ze me ziet. ‘Yusef,’ fluistert ze geschrokken als ik haar bezoek. ‘Yusef, ben jij dat?’
Ik weet het niet meer. Ik weet niet meer wie ik ben. Een pornoster. Een klootzak. Een schrijver. Een man in een triest sprookje dat nooit ophoudt. Lang en ongelukkig, Najoua-loos verdoe ik mijn leven. Kan niemand mij wakker maken of uit bed laten vallen? En schreeuwen, heel hard schreeuwen, dat het allemaal niet waar is.
Waarom kan ik dat zelf niet? Omdat verdriet niet uit te wissen valt, niet achter te laten is, hoe hard je er ook van wegvlucht, hoe goed je ook liegt en bedriegt, hoe hardnekkig je ook in de huid kruipt van een man zonder hart. Verdriet blijft altijd terugkomen.
‘Ik ben het, Yusef,’ fluister ik vaak. ‘De gedaante van een verlaten man.’
De hemel zou mooi zijn, maar misschien is de hel ook nog niet zo'n slechte plek.
Vlak voor we op Gonggar Airport landden, vlogen we door de wolken heen. Ik kon het niet laten om even uit het raam te kijken of mijn opa daar zat. Maar ik zag alleen mistflarden.
‘Zijn we er al?’ vroeg Mehmed. Hij had zijn hoofd nog altijd tussen zijn knieën, In die houding was hij gaan zitten nadat hij het instructiefilmpje had gezien. ‘Allah sta me bij!’ had hij gezegd. ‘Ik ga dood.’ Onmiddellijk was hij in de pseudo-gebedshouding gedoken, en had beloofd om nooit meer tijdens de ramadan shoarma te eten, om nooit meer bier te drinken, om nooit meer voor eigen gebruik iemands pillen te jatten in de disco, en om imam te worden als hij deze vlucht zou overleven.
‘We zijn veilig geland,’ zei ik.
‘Zijn we dood?’ vroeg Mehmed. ‘Zijn we in de hemel?’
‘We zijn er bijna.’
Om de jetlag kwijt te raken bleven we eerst twee dagen in een hotel niet ver van Lhasa. Vanaf daar zouden we verder de bergen in trekken. Mehmed vond het de twee allersaaiste dagen uit zijn leven. ‘Hoe hou je het hier uit? Zonder vrouwen, zonder televisie. Ik zou hier nooit kunnen integreren.’
Ik liet het boek zien waarin ik aan het lezen was. Nooit meer slapen. De kaft was versleten, pagina's zaten los, het boek stonk zelfs een beetje. Maar wat een zinnen! Wat een thema's! Zou ik ooit een boek zo goed als Nooit meer slapen schrijven?
Zou ik ooit nog een boek schrijven?
‘Fuck Hermans,’ zei Mehmed, en ging woest op zijn bed liggen.