‘Maar,’ zegt Anna, ‘iedereen kan toch ook een appel kopen.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar als jij die appel hebt, dan kan ik hem niet meer krijgen.’
‘Maar er zijn toch genoeg appels. Ik snap het echt niet.’
‘Joh,’ zegt Tim, ‘wat interesseert jou dat nou. Het is toch vreselijk lachen dat hij zo'n puist heeft. Meneer, ik heb nog nooit zo'n grote gezien. Hoe krijgt u het voor elkaar!?’
‘Tim, ik kan er niets aan doen. Opeens was hij er.’
‘Meneer, heeft u er nooit spijt van dat u leraar bent geworden. U had ook iets beters kunnen doen.’
‘Ja,’ zegt een ander, ‘u heeft economie gestudeerd. Dan gaat u toch niet zulke stomme dingen uitleggen. Jezus, man, je had rijk kunnen worden. En nu dit gelul: niet uitsluiten. Ik snap er echt geen reet van en het interesseert me ook niet.’
‘Wat moet ik nu opschrijven?’ roept Anna.
‘Ik lees het boek wel,’ zegt een andere leerling, ‘daar staat het vast veel beter in.’
‘Jongens, ik...,’ probeer ik.
‘Misschien kunt u op de voorkant van de schoolkrant!’ schreeuwt Huseyin.
‘Ja,’ zegt een jongen, ‘dat is lachen. De puist van Jansen.’
‘Meneer,’ zegt een meisje, ‘ik snap niet dat u dat pikt.’
‘Ja, precies,’ zeg ik manmoedig. ‘Huseyin, je kan er uit gaan.’
Dit is het. Nu ben ik the last man standing; er is geen terugweg meer.
‘Waarom zou ik?’
‘Omdat je bezig was met je mobiel en omdat je brutaal bent.’
‘Meneer,’ zeurt Anna, ‘zijn appels nou collectief of niet?’
‘Niet,’ zeg ik, ‘dat heb ik al drie keer gezegd. Het is niet collectief. Een dijk is collectief. En Huseyin, je gaat eruit!’
‘Ik peins er niet over. Mijn vader heeft betaald voor deze lessen.’
‘Als ik u volgend jaar weer heb, ga ik korting vragen,’ roept iemand van achteruit het lokaal.
‘Zo hé, meneer!’ joelt een meisje, ‘dat pikt u toch niet.’
‘Nee,’ zeg ik kwaad, ‘je gaat er uit Tim. Nu meteen. En jij ook Huseyin.’
‘Oké,’ zegt Tim, ‘dan gaan we samen aan de rector zeggen dat u niet kunt lesgeven. Wilt u dat?’
‘Ik kan prima lesgeven. Jullie gaan eruit, en de anderen gaan nu aan de slag met het opgavenboek.’
‘Meneer,’ fleemt Anna, ‘ik wil eerst weten wat collectieve goederen zijn.’
‘Dat heb ik al gezegd,’ zeg ik kwaad. ‘Ze zijn er voor iedereen. Je kan niemand uitsluiten.’
‘Dus ook appels.’
‘Nee, verdomme nee, geen appels. Een dijk.’
‘Ja, dat van die dijk weten we nu wel.’
Jezus, die klootzak zit er nog. In m'n broekzak bal ik m'n linkerhand tot een vuist.
‘Huseyin, je zou eruit gaan.’
‘U moet eerst leren les geven. Dan luister ik naar u.’
‘Oké, jullie maken de opgaven van paragraaf 1. En Huseyin, jij vertrekt. Nu!’
‘Maar meneer,’ lispelt Anna, ‘dat gaat over collectieve goederen en dat snap ik nog steeds niet.’
‘Je leest het maar in het boek.’
‘Tjonge, meneer, wat is dat voor een uitleg. Lees maar in het boek. U kunt echt niet lesgeven.’
‘Jij gaat er ook uit Britte.’
‘Nou, dan ga ik ook zeggen dat u niet kunt lesgeven.’
‘Verdomme,’ zeg ik en sla machteloos op mijn bureau, ‘en nou is het afgelopen.’