Het woord van God
door M.A.C. Paanakker
Bleke gezichten. Ernstig. Jong. Naar bruin vergeeld zwart-wit. Onleesbaar eigenlijk. De jongens - zijn het jongens?; het lijken meer mannen, voor zestien jaar ouwe zakken zelfs - de jongens staan of zitten stil, voorgoed.
Eens moeten zij bewogen hebben. Die daar met die verwaande kop, die heb ik nog gekend. Hij zit in een klas met de anderen, en krijgt daar degelijk onderwijs, van de Jezuïten. Natuurkunde, wiskunde, Grieks en Latijn, en natuurlijk het Woord van God. Meestal zwijgt hij. Hij kijkt, hij ziet, hij haat, hij bemint en hij stikt. Hij weet dat er geen bal van klopt. En alle anderen met hem weten het. Het leven bestaat uit geheimtaal en de basiscode luidt net doen alsof. Wie van hen dat goed onder de knie krijgt zal het nog ver gaan schoppen.
Wil hij het ver schoppen? Welk jong mens wil dat niet? Voorlopig wil hij alleen maar schoppen. Tegen de angst. Hij is bang van schaamte. De vermaningen van de bijbel werden bij hem stevig ingeplant toen hij nog weerloos was. Het was toch schoonheid en wijsheid, of niet soms? De geur, de kleur en de klank van lied negen. Troost van een grote jongen die naast hem knielde in de kerkbank, en heel zeker weten zijn hand had aangeraakt.
Wie had het zo smerig gemaakt? Nu knaagde het, voor altijd. En daarom gooide hij alles weg, het vervolg van zijn leven was gedoemd. Hij spuugde erop zodra het kon. Hij schopte de rest van zijn jaren in stilte. En roerloos had hij lief, want niemand mocht het weten. De angst bleef tot op het laatst.
In dit huis is alles nog vers en vol van leven, maar de bewoner zal niet meer terugkeren. Niemand is zo kwetsbaar als een dode. Op de vaste looproutes zijn briefjes aan muur of deurpost met plakband vastgehecht. Daarop zijn berekeningen van de maanbaan, met datum tijd en plaats. Eronder een foto van een zonsverduistering, genomen van een televisiescherm. Overal boeken, eindeloos veel boeken, opengeslagen of met knipsels tussen de pagina's geklemd waar het oog gebleven was. Op de tekenplank een schets, of eigenlijk maar een paar lijnen, en daarnaast staart de jonge Wittgenstein met wijd opengesperde ogen - het voorhoofd strak en wit - naar wazige verten, recht in mijn gezicht.
‘De vraag blijft: hoe kunnen wij tot kennis komen?’ vraagt de krantenkop erboven.
Drie geluidsapparaten. Er zitten nog bandjes aan. Ik klik de apparaten aan.
In de slaapkamer leest Reve voor uit eigen werk.
In de keuken hoor ik de stem van mijn vader, opgenomen door hemzelf. Hij leest van de Emmaüsgangers. Ontsteltenis om blijvend ongeloof en twijfel.
Uit de speler op de werktafel klinkt lied negen.
‘Hij neemt mijn hand en brengt mij thuis.’ Iets van die strekking.
Zoveel geleerdheid.
Zoveel kinderlijk verdriet.