slang. Toch een soort natuurlijke dood. Beter dan verdrinken in een beerput. En dat mijn vader achter mij aanspringt en als hij niet bovenkomt, mijn moeder en als zij is weggezonken drie brandweermannen... Ik verzin het niet, het gebeurt. Ik heb het zelf gelezen. Het is altijd erger dan je kunt verzinnen. Daarom ben ik zo bang.
Het echte beest beweegt weer. En hijgt. Aan mijn rechterkant zit een dier dat beweegt en hijgt. Het kan bijna niet anders dan dat het een slang is. Hij kan niet weg. Ik ook niet.
Zachtjes duwt hij tegen de binnentent. Er duwt iets ronds tegen het tentdoek. Van onder geeft het mee. Het moet een enorme slang zijn. Een anaconda. Hij wil onder de tent door. Hhhhhh - mijn adem stokt en mijn slapen bonzen wild en chaotisch. Hij kruipt onder het tentzeil in mijn richting. Hij glijdt.
Kan ik mezelf nog redden door er heel hard bovenop te springen? Maar ik durf niet met mijn blote voeten en ben bang voor het slijmerige, krakende. Ik wil het niet op hoeven ruimen. En als het grondzeil scheurt, sta ik met mijn blote voeten in de gapende muil van een anaconda-cobra.
Dan glijdt het nog dichterbij en ben ik heel snel uit de slaapzak. Rits in één keer open. Op zoek naar iets om te slaan. Dood, dood, hij moet nu dood. Kan niets vinden. Mijn bergschoenen! Maar die staan buiten de tent. Het beest houdt zich nu weer stil. Langzaam doe ik de rits een stukje open en grijp met mijn hand snel naar buiten. Ik vind een stuk oud stokbrood. Dit is mijn wapen! Ik doe de rits een stukje verder open en richt het allerlaatste schaduwschijnsel van mijn zaklamp op de ruimte tussen binnen- en buitentent.
De ene helft van het lijf zit onder het grondzeil. De andere helft steekt uit. Stekels. Donker lijfje. Spartelende pootjes. Het is een egel. Een egel! Als egels vechten met slangen dan wint de egel. Ik weet niet of dit me geruststelt, maar ik voel me wel dapperder worden.
‘Hé,’ zeg ik. ‘Psss, kssst.’ Zoals je een kat verjaagt. Zijn kop is nu te zien. Het is een kleintje. Hij heeft van angst tegen de tent gepist. Het stinkt nu al. Hij durft niet mijn kant uit, maar het is de makkelijkste weg naar buiten. Met mijn zaklamp schijn ik richting de uitgang.
‘Daar, daar moet je heen. Ga maar,’ fluister ik.
‘Niet bang zijn. Daar is je moeder.’
Het dier beweegt niet.
‘Nou,’ zeg ik met stemverheffing. Ik begin mijn geduld te verliezen, zoals ik dat ook altijd met kleine kinderen heb. ‘Rot op. Ik ben moe.’
Dan gooi ik het stuk stokbrood naar buiten in de hoop hij daar achteraan gaat, en kruip terug in de tent zodat hij me niet meer kan zien. Beweeg me niet. Het lukt. Hij sprint weg. Ik wist niet dat egels zo snel konden rennen.
Ik doe de rits dicht en ga weer in mijn slaapzak liggen. Ik heb het koud. Ben nat van het zweet.
Een egel. Natuurlijk was het een egel! Verdomme, je kunt toch nadenken? Is dit nou spannend? Ga je dit thuis vertellen?
Wat ik nou toch heb meegemaakt, joh: ik lag dus in die tent, weet je wel, helemaal alleen, ik weet ook niet waarom ik mezelf dat aandoe en het was helemaal donker en plotseling... plotseling, hoor ik een geluid. Een heel vreemd blazend geluid...
Mijn moeder: ‘Dat was vast een egel.’ Iedereen lachen.
Lig weer ingeritst in mijn slaapzak op mijn buik met mijn armen onder mijn hoofd. Morgen bel ik naar huis. Dat het hartstikke leuk is hier.
Doe mijn ogen dicht en wacht.