meez blijven lopen. Een taxi loodst me door de verkeerschaos van de tweelingstad naar ons hotel in Islamabad.
Op de kamer prop ik mijn kleding in een plastic zak. Ik trek een hotelbadjas aan. Een pijnspoor loopt van mijn pink tot over mijn pols. Geen enkele gedachte blijft lang genoeg om door te dringen; ik vraag me niet af wat er gebeurde, waarom ik bewusteloos was, waar onze auto is, en wie ons gevonden heeft. Ik weet alleen: Jimmy is gewond.
In het ziekenhuis zag ik mijn handtas staan en ben gewoon vertrokken. Niemand hield me tegen. In de hotellobby begonnen mensen te fluisteren toen ik binnenkwam. De manager gaf me mijn sleutel, hij bleef maar naar me kijken.
Nu begrijp ik waarom. Mijn gezicht is bezaaid met spetters. Jimmy's bloed.
Twee uur. Volgens de arts is Al-Shifa International het ziekenhuis waar Jimmy is heengebracht. Aan de balie noem ik zijn naam. Het meisje zoekt. Dan zegt ze: ‘Nee, er is niemand die zo heet.’
Mijn knieën worden slap. Ik herhaal zijn naam, langzaam en nadrukkelijk: Jimmy Liu. Ze schudt haar hoofd. Ik zeg dat het niet kan. Ik zeg dat de dokter in Rawalpindi mij heeft verzekerd dat hij hier is.
Ze vraagt: ‘Hoe heette die dokter?’ Ik kijk haar verbluft aan en stamel dat ik dat niet meer weet. Achter mij ontstaat een rij. Het meisje richt zo beleefd mogelijk haar blik op de volgende. Ik kan beter gaan. Dan zegt ze: ‘Miss?’ Ik draai me om. ‘Perhaps you should try the morgue.’
Jimmy is duidelijk geweest: ‘In een noodgeval: geen politie, geen ambassade. Die centrifuges liggen te gevoelig.’ Vier uur 's middags. Moet ik zijn familie bellen? Nee nog niet. Ik bel ons kantoor in Karachi en tref Sayeed Tahir. Hij is de - nogal jonge - chef en ik ken hem oppervlakkig, we faxen soms. Misschien is hij niet te vertrouwen maar er is geen keus. Ik heb een tolk nodig.
Sayeed vertrekt meteen uit Karachi. Hij zegt: ‘We moeten opschieten Maria, over drie dagen begint de ramadan, dan ligt alles stil.’
Binnen een uur veeg ik de agenda leeg. Ik houd de excuses vaag. Als ik na het bellen opsta, verschijnen er vlekken voor mijn ogen.
De volgende ochtend ontbijt ik op mijn kamer. Ik heb een lijst van zes mortuaria. Ik bel ze stuk voor stuk. Vijf ervan bewaren slechts dode Pakistani. Maar in de laatste ligt sinds gisteren een onbekende Chinees. Van Jimmy's leeftijd. Misselijk van angst stel ik mijn vraag.
‘No miss, no bullet-wound.’ Met vaste hand streep ik het laatste mortuarium op de lijst door. Ik wacht op Sayeed. In zijn plaats kloppen er twee agenten op mijn kamerdeur. Het ziekenhuis heeft de overval gemeld. Eigenlijk moet ik mee naar het bureau maar uiteindelijk gaan ze op de bedrand zitten. Ze vragen wat Jimmy en ik in Pakistan doen.
De kleinste zegt: ‘U bent gek genoeg niet beroofd.’ Ze geven mij Jimmy's reistasje. Ze kijken naar de fles whisky die ik op mijn liquor permit aan de hotelbar mocht kopen. Onder het praten schenk ik twee schone tandenborstelglazen vol en geef hen die.
‘Wij doen zaken,’ zeg ik. ‘Mijn baas heeft een bedrijf in Karachi.’
Ze zeggen: ‘Een automobilist heeft u gevonden. Die waarschuwde het ziekenhuis.’
Zonder veel belangstelling stellen ze nog wat vragen. Nee, van de dader kan ik mij niets herinneren. Nee, mijn baas en ik hebben nooit eerder met zoiets te maken gehad. Ze drinken hun glas leeg en knikken elkaar toe. Het blijft een rare zaak maar