Een lijst van mogelijke bestemmingen begon vormen aan te nemen in Mannes' geest, maar hij was te zeer geschrokken om hem af te maken. Even ergerde hij zich daaraan, maar ook dat duurde niet lang. Zijn gedachten schoten zenuwachtig heen en weer. Of zullen ze me aan mijn gebit herkennen? Heeft mijn tandarts zijn papieren wel op orde? Zal ik vannacht nog thuiskomen?
Door de deur hoorde Mannes gedempt maar opgewonden gepraat. De trein - de voorlaatste van de dag; het was in het algemeen de moeite waard om een halfuur eerder te vertrekken dan noodzakelijk, en in dit speciale geval had hij ook geen moment langer willen blijven - was bijna leeg geweest, maar de weinige passagiers, tot dan maximaal verspreid, waren kennelijk samengestroomd op de balkons. Men speculeerde over wat er gebeurd was, keek ongetwijfeld gejaagd en te vaak op horloges, beschouwde vooralsnog het gebeurde als een persoonlijke aanval, of ten minste als een belediging, want het spoorboekje, want de tijd, want de verwachtingen en de vermoeidheid.
‘Groot gelijk,’ mompelde Mannes. Hij vloekte nogmaals. De onverwachte gebeurtenis, waarvan de details hem nog onbekend waren - wat overigens de boel verergerde -, had hem van zijn stuk gebracht, meer dan hij als normaal beschouwde. Had hem vérder van zijn stuk gebracht, moest hij zeggen, want de avond was al langer bezig. Even rees, al het andere verdrukkend, het beeld in hem op van het restaurant - hún restaurant - waar hij die avond had gegeten. Het verdween meteen weer. Zijn gedachten vlogen nog altijd als onweersvliegjes in het rond, even ongericht, vluchtig en onheilspellend. Het duurde enige tijd voor hij ze allemaal had doodgeslagen en op een net hoopje geveegd.
Op het balkon betoonde een enkeling zich intussen hardop bezorgd over eventuele slachtoffers. ‘Hier is er een,’ bromde Mannes terwijl hij moeizaam zijn rug rekte, daarmee terugkerend in de wereld der levenden. Misschien niet het ernstigste - maar misschien ook wel, want wat er precies had plaatsgevonden, was nog onbekend - maar nummer vier, vijf op de lijst zou hij toch moeten zijn, zo schatte hij in. Hij zat in het voorste treinstel, dat niet ontspoord was en dat niet in brand stond, zo te zien. In de trein zouden dus vrijwel zeker geen doden en waarschijnlijk geen zwaargewonden te vinden zijn. Behalve als ze er van tevoren al ingezeten hadden, bedacht Mannes, maar ook dat was niet aannemelijk. Hij grinnikte vreugdeloos.
Als hij aannam dat er een aanrijding met een auto had plaatsgevonden, en dat eventuele doden en zwaargewonden dus onder de inzittenden van die auto gezocht moesten worden, en dat er niet vaak meer dan vier mensen in een personenauto zaten, dan was zijn voorlopige conclusie te verdedigen. Het kon natuurlijk een bus zijn geweest die onder de trein was gekomen, of Mannes had de geluiden geheel verkeerd geïnterpreteerd en er was iets anders gebeurd, maar die mogelijkheden leken klein. Nummer vier of vijf, misschien hoger. Mensen die gewoon in de trein hadden gezeten, niet gestaan, kon weinig overkomen zijn, en er waren zitplaatsen genoeg geweest. Mannes knikte voldaan terwijl hij de ritssluiting van zijn broek sloot. Hoeveel mannen - want een vrouw zou niet hebben gestaan en bovendien vanwege de vervuiling de boel koste wat het kost hebben opgehouden, zoals een man die meer te doen had dan urineren - hoeveel mannen zouden er tegelijk met hem hebben staan plassen? Niet veel, of het toeval, eeuwige vijand van de betrouwbare inschatting, moest zich bijzonder hebben uitgesloofd.
Te luid kreunend probeerde Mannes nu water uit het kraantje boven het wasbakje te doen lopen, door het pedaal eronder steeds harder in te drukken, maar er kwam niets. Uiteindelijk besloot hij zijn handen aan zijn broekspijpen af te vegen en voorlopig niet op zijn vingers te sabbelen. Hij opende de deur - met zijn blote rechterhand, want wat maakte het nog uit - en betrad met tegenzin het balkon.
Op dat moment begon de omroepinstallatie van de trein te kraken. ‘Dames en