hij op zijn best afgeschreven als een zot en op zijn slechtst als de prins die de kroon wilde stelen. Doet hij het te laat, dan zal hij zichzelf nooit vergeven. De verdachte heeft het verfrommelde bekertje weggegooid en zegt dat hij weer naar binnen wil. Morgen pas zal hij weer verder met me praten. Op zijn kamer aangekomen gaat hij peinzend op de rand van zijn bed zitten.
Ik zie hem in mijn gedachten het vertrek van zijn moeder naderen. Die heeft van Polonius de raad gekregen om haar zoon flink aan te pakken en hem aan zijn verstand te brengen dat zij hem niet kan blijven beschermen. Gertrude laat zich nietsvermoedend als branddeken gebruiken. Ze spreekt hem als een kleuter toe: dat hij zijn vader erg veel kwaad heeft gedaan. Ze vraagt wat hem bezielt. Is hij haar vergeten?
Nu escaleert de situatie zeer snel. Hij wordt razend. Hij noemt haar verdorven en wijst haar als moeder af. Zijn moeder dreigt er anderen bij te halen, hij belet dat. Zij moet van hem gaan zitten: ‘Je gaat niet weg voordat ik je een spiegel heb voorgehouden waarin het diepste van jezelf te zien is.’
Dan raakt ze in paniek en roept uit dat ze bang is, bang dat hij haar zal vermoorden. Vanachter het gordijn klinkt nu hulpgeroep en hij steekt onmiddellijk in op wat hij verbaasd een rat noemt. Hij raakt in verwarring wanneer zijn moeder verbijsterd blijkt over wat hij aangericht heeft. Hij vraagt zich even, heel even, af of het de koning is.
Wat kan er over de verdachte worden gezegd? Wie is hij in essentie? Een heimelijke trawant van Claudius? Een ambitieuze troonopvolger? Of is hij uit op wraak tegen de vermeende immoraliteit van zijn moeder? Een Nero die haar naar het leven staat? Of is hij toch de vleeswording van rechtvaardigheidsgevoelens, van loyaliteit en daarin net zo onverzettelijk als hij dat van zijn vader meent te weten? Op die manier ís hij innig en innerlijk zijn vader. Is dat de sleutel tot wat er verder gebeuren gaat?
Ja, luidt het antwoord, hij leeft met het grootse, grandioze zelfbeeld van zijn dode vader in zich, en voelt zich op die manier een levende dode. Hij is en is niet, hij is symbolisch een onbestaanbaar zijn. Zijn verklaring ‘To be, or not to be’ kan niet alleen worden gelezen als ‘zijn of niet zijn’ maar ook als ‘zijn, of, anders gezegd, niet zijn’. Zijn dat synoniem is met niet-zijn.
In deze zaak wordt behalve dubbelzinnigheid ook de verdubbelende hendiadys niet geschuwd. ‘Niet-zijnd zijn’ wordt ‘zijn en niet-zijn’. Hier wordt een gemeenplaats geïroniseerd uit de logica: de onverenigbaarheid van zijn en niet-zijn. Het dilemma van de verdachte is dat hij door niets te doen een Judas wordt, moreel sterft, en door wél op te treden (tegen de koning) als een Jezus uiteindelijk echt zal omkomen, wat gelijk staat met de zelfmoord waarover hij in zijn monoloog te spreken komt (dossierpassage 3.1.75). Hij is er hoe dan ook geweest. De gedachte aan de ongewisheid van het droomland na de lichamelijke dood doet hem aarzelen.
Als dit zo is, dan zit de verdachte inderdaad hopeloos klem. Iets om behalve wanhopig en kwaad ook opgewonden van te worden. Hamlet kwam tot het ironische, onzegbare besef dat hij niet-bestaand bestond. Hij was maar een stofje.
Op het toppunt van zijn woede klinkt er iemand die getuige is geweest van zijn razernij en die hem dus in zijn nietige naaktheid heeft bespied, terwijl hij juist op dat moment ook nog, uitgerekend door zijn moeder, van kwade bedoelingen tegen zijn vermoorde vader is beticht. Anders gezegd: verdachte wordt bespied en betrapt als zijn moeder hém de grond in boort en van symbolische vadermoord beticht terwijl hij misschien juist haar begripvolle troost verlangt, zelfs nu zij met de moordenaar van zijn vader is gehuwd. Er gaat een schok door hem heen.
Dat maakt zijn explosieve insteken op de luistervink begrijpelijker. Doordat die plotsklaps zijn aanwezigheid verraadt, komt verdachte namelijk schandelijk en vernederend in zijn blootje te staan. Hij steekt in op iemand die hem op een kwetsbaar