lend op een poef zo groot als de bil van een olifant, zijn paladijnen Ferron, Wiener, Meijsing, De Winter en Van Beijnum, alsmede de slavinnen Dorrestein en Durlacher in de gaten had kunnen houden. Een byzantijnse hofhouding van proza en poëzie, onder het toeziend oog van de met parels afgezette portretten van Beets en Van Deijssel, want in de literatuur is alles mogelijk.
En dan had ik de twee chattende meisjes, daar in dat Siberische internetcafé, trots kunnen zeggen: ‘Ik kom uit Haarlem!’
‘Uit Haarlem?’
‘Da, iz Charlema.’ [Ja, uit Haarlem.]
‘Dat mysterieuze literaire kanaat aan de Noordzee?’
‘Het is goed te weten dat deze wetenschap inmiddels ook tot Siberië is doorgedrongen.’
Ik had de jongedames (wier ogen ongetwijfeld iets dromerigs hadden gekregen van wild verlangen) kunnen verhalen over mijn geboorteplaats, om hen ten slotte uit te nodigen voor een expeditie naar die toverstad. We zouden hebben gereisd met rendiersleeën, de twee schonen dik ingepakt in vellen sabelbont, over de besneeuwde Siberische vlaktes, die van de Oeral en Wit-Rusland, via Polen en dwars door het nevelige Duitsland naar de kust van het avondland, teneinde de ontdekking van Haarlem te delen als eeuwige geliefden. Sterker nog: ik had er een romannetje over kunnen schrijven, of op zijn minst een onderhoudend verhaal voor Het Haarlems Dagblad.
Maar helaas; van Godfried Bomans hebben zelfs de leraren Nederlands nauwelijks nog gehoord en intussen is het dagelijkse bestaan in Siberië in bepaalde opzichten net zo zakelijk geworden als dat in Haarlem. Een list om meisjes met de belofte van een avontuurlijke expeditie naar onbekende vertes te lokken maakt daar tegenwoordig weinig kans. Ook vanuit Krasnojarsk sta je na drie muisklikjes op de Grote Markt in Haarlem en kun je via een webcam zien wie er bij Brinkmann in een kop tomatensoep zit te lepelen, of welke heer in een duffelse jas de hoek omschiet in de richting van het Begijnenhof.
Prozaïsch, saai, zakelijk, rauw, en niets verhullend - zo is de wereld. Literatuur, de handel die het toch vooral moet hebben van leugens en visioenen, is in dat opzicht te beschouwen als een poging tot verzet tegen het alledaagse; soms zelfs als een revolutionaire daad. En nu het met dat prinsdom of kanaat nooit wat is geworden, wens ik Haarlem op zijn minst te beschouwen als het Sint-Petersburg van de Lage Landen, vele malen meer dan het profane Amsterdam. Het Spaarne als pendant van de Neva; het beeld van Laurens Janszoon Coster als evenknie van de ‘bronzen ruiter’ Peter de Grote; en het Teylermuseum als het lievelingsbroertje van de Hermitage.
Wie er trouwens aan twijfelt dat de geest van Dostojevksi niet over de Grote Markt en door de steegjes en straten daaromheen kan jagen, moet de vroege verhalen van Harry Mulisch maar eens lezen, of bijvoorbeeld het jongste boek van Louis Ferron. En de misantropie van L.H. Wiener, had die niet ook al een eeuw geleden opgeschreven kunnen zijn in een vochtige huurkazerne in de tsarenstad? O ja, net als Petersburg is het ogenschijnlijk zo bedaarde Haarlem wel degelijk een fantoomstad!
Op mijn dagelijkse fietstochten van Zandvoort naar de Leidsevaart, altijd met tegenwind die - oh symboliek! - slechts ter hoogte van Aerdenhout even ging liggen, dacht ik aanvankelijk aan twee dingen: aan de onvoorstelbare heerlijke benen van Cynthia Swellengrebel en aan de lectuur van het boek dat ik op dat moment las. Toen Cynthia Swellengrebel, die met haar veel te chique ouders resideerde in een herenhuis aan de Kleine Houtweg, op een dag voorgoed naar Italië verdween, bleef er voor mij weinig anders over dan mijn literaire dromen.