‘Wij gaan slapen mam,’ zegt Johan.
Ik schrik op. Zijn moeder knikt.
‘Ik ga ook zo, schatten,’ zegt ze.
Ik hoef niets te zeggen, maar wil het graag. Hoe aardig ze ook is, ik voel me toch een snol die het met een zoon doet.
‘Ja,’ zeg ik maar. ‘Het was een lange dag.’
Misschien bedoelde ik: ‘Elian, aangenaam. Ik had zojuist nog de lul van uw zoon in mijn mond.’ Is niet waar. Maar dat maakt niet uit.
Hand in hand lopen we de kamer uit. Ik loop zo netjes mogelijk. Onze schoenen laten moddersporen achter op het zeil. Johan houdt de deur voor me open.
Een lamp schijnt fel in zijn kamer. Maakt alles geel en tweedehands. Een reuzenperzik. Johan ligt al in bed, zijn armen triomfantelijk in zijn nek. Hij kijkt naar me, ik heb mijn kleren nog aan en sta met een van hem geleende tandenborstel bij een knal oranje wastafel.
‘Ik doe het licht uit oké?’ zeg ik.
‘Schaam je je?’ vraagt hij.
Ik geef geen antwoord. Ik doe het licht uit, hou mijn T-shirt aan en ga naast hem in bed liggen.
‘Je hebt een hele lieve moeder,’ zeg ik.
‘Dank je,’ zegt Johan.
Zijn hand aait zachtjes over mijn been.
Het is pikkedonker. Of ik mijn ogen dicht of open heb, maakt niet uit. Als ik mijn ogen hard dichtknijp verschijnen gekleurde cirkels achter mijn oogleden. Ik denk aan mijn moeder.
Het is prettig om met je ogen dicht te praten. De woorden klinken na in mijn hoofd. Het klinkt meteen beter. Alsof je in een microfoon praat.
‘Zou je niet nog graag thuis willen wonen,’ vraagt Johan.
‘Waarom vraag je dat?’ zeg ik. Gewoon terugvragen. Heb ik ooit ergens gelezen.
‘Je hoeft niet alles alleen te kunnen,’ zegt Johan. Hij draait zich half naar mij toe, legt zijn arm op mijn buik. Ik doe mijn ogen weer dicht.
‘Ik denk dat ik je al best goed ken,’ zegt hij.
‘Waarom denk je dat?’ zelfde truc nog een keer. Ik kan zo een praatprogramma beginnen.
‘Je bent niet zo bijzonder als je denkt.’
‘Dank je.’ Toch maar geen praatprogramma.
‘Je denkt dat je zielig bent en alleen.’
‘Misschien wel ja.’ Het grootste gebrek van mensen is dat ze altijd zoveel tegen elkaar willen zeggen.
‘Volgens mij ben je dat helemaal niet.’
Ik zeg niets. Er valt niets te zeggen.
Het klinkt alsof er buiten vuurwerk wordt afgestoken. Maar het kan ook een volle vrachtwagen zijn die langs raast. ‘Ik ga niet terug naar huis, nooit,’ denk ik. Ik zie me daar weer aan moeders' boerenkool. Terug bij af. Vakkenvuller als de rest van mijn klasgenootjes. De alcohol daar heet Boswandeling, of Schobbeler, of dropjenever, dat zegt genoeg. De volgende dag kots je niet alleen van de drank, je kotst van alles en iedereen. Toen we vier waren, jatten we al een strippenkaart van mijn moeder om naar de stad te vluchten. We stonden bij de bushalte en wapperden met de strippenkaart. Moeder kwam ons achterna gerend met onze jassen en we aten taart in de Bijenkorf. De Bijenkorf was het mooiste en grootste wat ik ooit gezien had. Ik werd misselijk van alle geuren door elkaar. Het parfum, gebak, saucijzenbroodjes, leren jassen. Alsof je een middag alles door elkaar mag eten. Pindakaas, pannenkoek, chips,