zegd: ‘Ach, mevrouw, wat die dames doen wanneer ze terug zijn in het gevaarlijke Amsterdam, moeten ze zelf maar weten, vindt u ook niet?’
Dat vond mijn moeder ook, en er werd nooit meer een woord aan vuil gemaakt.
Zelf heb ik een paar keer zijdelings met Juliana te maken gehad. De eerste keer was in Leiden. In 1964 werd de nieuwe sociëteit ‘Minerva’ geopend. Door de koningin. Ik zat in het bestuur en mocht haar rondleiden in de bestuurskamer. De reünisten hadden een - monsterlijke - nieuwe wandversiering cadeau gedaan. Een soort metalen lambrisering waarop het Ontzet van Leiden stond afgebeeld. Die voorstelling liep op alle muren door. Ik zat tijdens de rondleiding behoorlijk verlegen om conversatie en in een plotselinge opwelling van balorigheid, zei ik, volkomen in strijd met de waarheid: ‘En dan te denken, Majesteit, dat dit allemaal met de mond geschilderd is.’
Ik voelde mijn vrienden achter mij verstijven; in een hoek klonk onderdrukt gegiechel. Ik weet niet of de koningin mij geloofde, maar ze antwoordde met haar eeuwige enthousiasme: ‘Knap hè, je staat er echt versteld van wat mensen met zo'n handicap nog kunnen.’
Nu ze er niet meer is, schaam ik me meer dan ooit voor die leugen van veertig jaar geleden.
Het was de hele dag al koud en onbestemd weer, en mijn eerbetoon werd ook al niet draaglijker omdat wij Nederlanders geen paleizenbouwers zijn. Soestdijk is een tamelijk onbeduidend optrekje, alleen de vleugels geven het nog enige allure. Maar nu deden die vleugels denken aan een Romeinse begraafplaats, of beter gezegd aan een poging van Mussolini om een Romeinse begraafplaats na te bouwen.
Plotseling klonterden de journalisten tegen het hek en ik zag prins Bernhard geheel in het zwart door een van die gaanderijen voortschuifelen, gevolgd door drie mannen in uniform. Ik moest terugdenken aan het huwelijksfeest van Pieter en Margriet in de jaren zestig waar ik danste met een leuk Deens gravinnetje. Toen we even stonden uit te blazen, kwam de koningin langs met een onthutst gezicht en vroeg: ‘Hebt u mijn man gezien? Ik ben mijn man kwijt.’ Ik zei, wederom veel te jolig: ‘Dat is dan niet zo fraai.’
Op weg naar mijn auto kwam ik een stokoud echtpaar tegen dat een kinderwagen voortduwde. Overgrootouders misschien, die hun achterkleinkind nog iets van hun koningin willen laten zien. Maar wat konden ze laten zien? Weinig meer dan een vrouw met een enorm lotusblad in haar hand, drie marechaussees en een lange man met een grote neerhangende snor en een boeket in de hand, die Zoltan heette, want de vrouw aan zijn arm riep steeds ‘Zoltan, kijk daar.’ De man had een onmiskenbaar Oost-Europees uiterlijk, nu ja, hij had wat ik beschouw als een onmiskenbaar Oost-Europees uiterlijk. Hij leek in elk geval op de altviolist van het Parkyani-kwartet die ik in Loenen had horen spelen. Misschien Hongaren die na het neerslaan van de opstand in 1956 gevlucht waren naar Nederland.
Onder een loodkleurige hemel reed ik via Baarn, dat massagraf voor richards die bij hun leven al dood zijn, richting Laren, naar mijn werk. De krentenbomen stonden nog niet in blad. Het Gooi glooit hier lichtelijk. Heide met angstige vliegdennen. Zo onaantrekkelijk zien delen van Ohio er ook uit. Restaurant De Witte Bergen en de plek waar vroeger uitspanning Tomatuva stond schoven voorbij.
Net als plotseling de herinnering aan die gruwelijke nachtelijke rit met Victoria van Waveren nabij Soestdijk. Het was in 1958, ik was zestien jaar oud. Wij namen toen dezelfde route. Victoria was de grootste stoeipoes van het Gooi en had tijdens een feestje op het Baarns Lyceum ruzie gekregen met haar ‘beau’. Die was er alleen