Mijn moeder heeft Franse kazen over van een eerdere visite. Laten we het maar een beetje sfeervol houden, zegt ze hopeloos. Ze brengt ons, enigszins hersteld, de roomkaas en rambol en gorgonzola. De kaas komt uit de koelkast. Is dus hard. Ze legt er messen naast en van die slappe crackertjes uit echte, volle granen.
Mijn vader duwt een cracker in de koude harde roomkaas. De cracker breekt in stukken. Mijn vader perst de brokken verder in de kaas. De kaas zit op zijn vingers. In de kaas verstopt zijn stukken cracker, die hij met bekaasde vingers uit het kaasje peutert. Dat gaat niet soepel. Ik gier het uit van doodnerveuze pret.
Lekkere kaas hè, ziekt mijn moeder.
Jawohl!, smakt hij.
Dan richt hij zich tot mijn broer voor een plechtige mededeling.
Dat wijf van je, zegt hij, dat krijgt van mij een mooi horloge. Dan heeft ze wat afleiding.
Ze wil geen horloge, zegt mijn broer. Dat heeft ze al.
Dan steekt ze het maar in haar reet, zegt hij. Carien, die heeft een reet, dat is niet te geloven.
Wat? vraagt mijn moeder.
Een onvoorstelbaar dikke reet. Dat is toch zo? Wou je dat ontkennen?
Mijn broer is te verbaasd om iets te zeggen.
Tragisch, zegt mijn moeder. Het is vandaag zijn drieënzestigste verjaardag. En het mooiste cadeau is hij. We krijgen hem vandaag dan eindelijk zoals hij is, de hele man.
Dan geven we Carien munitie, zegt hij. Dan kan ze blijven schieten. Want dat doet ze graag.
En hij beklimt, verdomd, met veel gehijg de trappen om de buit te beuren, kansloos nagebruld door ons. Mijn broer en ik vliegen hem na een halve minuut van blinde stomheid achterna. We vinden hem op zolder uitgeput gebogen over zijn munitiekist, die naast het trapgat staat. Aan zijn voeten al een stapel dozen klein kaliber kogels. Mijn vader, sportschutter. Zijn laatste hobby. Het woord hobby. Lezen deed hij al geruime tijd niet meer.
Klein kaliber, zegt hij. Daar heeft ze wat aan. De handgemaakte messen krijgt ze ook. Ze heeft een dikke kont, maar ik heb iets met die meid, dat weten jullie.
Naar beneden, zeg ik.
Dat zullen we nog wel eens zien, zegt hij. Met zijn lamme ogen doet hij zijn best om zo kwaadaardig mogelijk te kijken. Een schijnvertoning, maar zo zie ik het nu niet met dat verdomde trapgat en die iele trap zo irritant dichtbij.
Naar beneden, brult mijn broer. Mijn broer staat achter hem. Hij probeert mijn vader met het uiterste aan zelfbeheersing naar het trapgat te verplaatsen. Maar ondanks zijn geweldige gewichtsverlies is de patiënt, die bij het riagg de cliënt heet, veel te zwaar, te groot en te onhandelbaar om door een grote vent alleen te worden onderworpen aan de discipline van het simpele, gewone, alledaagse leven. Ik help mijn broertje duwen. Samen krijgen we de cliënt op de hoogste sport van de trap, waar hij blijft staan om duidelijk te maken wie de baas is. Dan komt mijn moeder boven. Ze is woest. Veertig jaar getrouwd, gilt ze, en je verknalt het in een maand. Alles, alles heb je kapotgemaakt, klootzak.
Dan daalt hij eindelijk de trap af. Chantage helpt nog, dat geeft hoop.
Beneden gaat hij zitten in zijn Chesterfield. Hij vreet uit zijn neus en vet het leer van stoel en schoenen in met mee-eters en snot, maar verder geen bijzonderheden. Mijn moeder gaat vermoord naar bed. Mijn vader volgt een half uur later. Ik schrijf het op alsof de situatie heel normaal is en dat is hij ook, in zekere zin. Het ritueel van slapengaan draait volgens protocol. Men wenst elkaar een goede nacht en is verdwe-