Hollands Maandblad. Jaargang 2004 (674-685)
(2004)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Een moord in Indonesië
| |
[pagina 4]
| |
aanmoediging van een zingende en joelende menigte. De ogen van Betty worden uitgestoken met sateh-stokjes, het zwijgen wordt haar opgelegd door haar mond vol zand te stoppen, tenslotte wordt haar tong afgesneden met een mes. Het toegetakelde en besmeurde lichaam wordt later teruggevonden in een kuil, toegedekt met aarde en bladeren. ‘Dood door verstikking’, luidt de conclusie uit het rapport van de patholoog-anatoom, genaamd E. Ruichaver in Van der Hoogte's verhaal, dat vervolgens nauwgezet het onderzoek beschrijft op ‘het kadaver van een vrouw, wier leeftijd tussen de zestien en twee en twintig was gelegen’. In het verslag van de lijkschouwing gaat de schrijver geen enkel weerzinwekkend detail uit de weg: ‘De tong was door een scherp voorwerp over een lengte van vier centimeter afgesneden. In het netvlies van beide ogen bevonden zich kleine, ronde gaten. [...] De achterzijde van het lichaam was geheel ontveld en gedeeltelijk ontvleesd. In de mondholte bevond zich een handvol zwarte aarde, waarin een aantal rode mieren. [...] De inwendige organen waren grotendeels vervloeid. De vagina was uitgezakt. Overigens geen bijzonderheden.’ Hoewel Het laatste uur nu in de vergetelheid is geraakt, was het in de jaren vijftig een veelgelezen en veelgeprezen boek, dat door een criticus in De Rotterdammer zelfs werd gerekend tot ‘het handjevol werkelijk belangrijke Nederlandse romans van na de oorlog’. De roman werd zeven keer herdrukt, in 1956 bekroond met de Vijverbergprijs (nu Bordewijkprijs) en vertaald in het Frans en Duits. Wat opvalt in de lovende kritieken is dat naast de literaire kwaliteiten steeds weer wordt beklemtoond dat het werk grote historische waarde heeft. Van der Hoogte's ‘getuigenis’ zou uitblinken door de ‘authenticiteit’, ‘echtheid’, ‘objectiviteit’ en het ‘inzicht’ waarmee het naoorlogse Indonesië, de tijd van Bersiap (de periode van bloedige chaos in de laatste maanden van 1945) en politionele acties, wordt beschreven. Vooral enkele insiders, in dit geval kopstukken van het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid dat tot het uiterste gestreden heeft tegen de onafhankelijkheid van Indonesië, waren zeer te spreken over de ‘documentaire waarde’ van het boek. De oud-voorzitter van de Volksraad van Nederlands-Indië, Jan Willem Meijer Ranneft, omschreef het in Elseviers Weekblad als een ‘zuiver en doordringend beeld van de koloniale samenleving in haar ondergangsuur’ en prees Het laatste uur aan bij ‘ieder denkend lezer die zich wil bezinnen op wat in werkelijkheid the price of revolution is geweest’. Ook de Utrechtse hoogleraar in de Geschiedenis van Nederlandsch-Indië (en constitutionele geschiedenis) F.C. Gerretson beoordeelde de roman in de eerste plaats als een ‘historisch document’, dat de problemen schetste die ‘tot de partition of empire in de Maleische Archipel, de soevereiniteitsoverdracht, hebben geleid’. Maar over de historische waarde van Het laatste uur valt te twisten. Van der Hoogte maakt het ons, wat dat betreft, niet gemakkelijk. Enerzijds verklaart hij in zijn roman nadrukkelijk dat alle personages aan de verbeelding zijn ontsproten - ‘ook zij wier ambtelijke functies en standplaatsen nauwkeurig worden aangeduid’. Anderzijds zegt hij in diezelfde waarschuwing, dat hij ‘gebruik gemaakt heeft van een aantal historische gebeurtenissen in de jaren 1945-1950’, doch dat ‘deze zijn geabstraheerd van de personen’ en geeft hij zijn boek de ondertitel ‘kroniek uit het naoorlogse Indonesië’ mee.
Wie nauwkeurig leest, vindt evenwel dat Het laatste uur niet zozeer een ‘kroniek’ is uit het naoorlogse Indonesië, als veeleer het relaas van de persoonlijke lotgevallen van een rechterlijk ambtenaar in de Oost. Dat deze ambtenaar in het boek ‘Joost Opzomer’ heet, kan niet verhullen dat het grotendeels de in een waas van fictie gehulde wederwaardigheden van Albert van der Hoogte zelf betreft. Aan het Dordrechts Nieuwsblad vertelde de schrijver dat hij met zijn boek zijn ervaringen in Indonesië ‘gedeeltelijk van het hart geschreven’ had. Maar in datzelfde interview benadrukte hij dat hij een ‘roman’ had geschreven en daarbij ‘natuurlijk veel verinnigd en gecomprimeerd’ had, ‘volgens de regelen en wetten van de kunst’. Op zichzelf is een roman op de grens van feit en fictie niets nieuws, maar Het laatste uur is toch een apart geval. In de loop der jaren is Van der Hoogte's boek namelijk niet alleen als historische roman gewaardeerd, maar ook als historisch document, ja als geschiedkundige bron gebruikt. Daarmee wordt de vraag van belang hoe waar- | |
[pagina 5]
| |
heidsgetrouw, of representatief voor de geschiedenis, deze ‘kroniek uit het naoorlogse Indonesië’ is. Hoezeer deze vraag van belang is, blijkt wel uit het werk Verborgen dageraad, een ‘autobiografisch dagboek’ uit 1988 waarin Indië-veteraan Joop Hulsbus (1920) vertelt over ‘zijn ervaringen in de Oost in de jaren na de Japanse capitulatie’. Hulsbus zat tijdens de oorlog in Thailand in Japanse krijgsgevangenschap, en werd na de oorlog door de Nederlandse overheid ingezet voor het herstel van recht en vrede in Nederlands-Indië. In maart 1946 was hij met de Gadja Merah (Rode Olifant) Brigade op Bali en later was hij actief bij de mariniersbrigade en oorlogsvrijwilligers op Java. Met zijn boek, dat werd uitgegeven in de reeks Hollandia Oorlogsgeschiedenis, wil de veteraan ‘op indringende wijze’ een persoonlijk verslag uitbrengen van de gebeurtenissen in Indonesië vanaf 1946. Zijn eigen verhaal wisselt hij af met ‘fragmenten uit de geschiedenis’. Voor die ‘geschiedenis’ gebruikt Hulsbus boeken zoals N. Beets' De verre oorlog (1981) en Wim Hornmans De geschiedenis van de mariniersbrigade (1985). Onder zijn documentatie treffen we ook aan Het laatste uur van Albert van der Hoogte. Waarvoor Hulsbus de roman van Van der Hoogte heeft geraadpleegd, wordt niet vermeld. Maar een en ander wordt duidelijk in hoofdstuk zes, getiteld ‘Doodsberichten op zondagmorgen’. In zijn ‘dagboek’ noteert marinier Hulsbus onder ‘17 mei 1946’: ‘In het Paleis van Justitie te Soerabaja arriveert een ambtenaar van de rechterlijke macht met speciale politieke opdracht. Bij het flakkerende kaarslicht - de elektriciteit is voor de zoveelste maal uitgevallen - hurken in een donkere hoek van het gebouw onder bewaking van een paar Ambonese politiemannen een twintigtal Indonesische gevangenen. Tot driemaal toe heeft de rechter de inhoud van het proces-verbaal van verhoor in zijn geheel gelezen. Het is gesteld in stijve ambtelijke taal en bevat uitweidingen die niets terzake doen. Het zijn echter deze koude woorden die een ontstellende indruk maken. Hij bemerkt, en dat is vreemd in het broeiendhete Soerabaja, dat rillingen over zijn lichaam lopen. Weer dansen de woorden voor zijn ogen.’ Vervolgens lezen we het ‘proces-verbaal’: ‘Koninklijk Militair Indisch Leger. Koninklijke Landmacht. Korps Militaire Politie. Procesverbaal No. Onderwerp: Vermoedelijke overtreding van art. 4 van de Verordening Militair Gezag No. 522, in verband met art. 170 c.q. art. 340, c.q. art 354, art. 355 en art. 285 Indisch Wetboek van Strafrecht. Gehoord worden zes arrestanten. Hieronder bevindt zich een vrouw, een waronghoudster. Verdachte i verklaart: “Ik woon in de dessa en ben een kleine landbouwer die leeft van de opbrengst van twee sawa's. De vrijheid van mijn land gaat mij bovenal. Hoewel ik zelf nimmer iets nadeligs van de Nederlanders heb ondervonden, noch dit - voor zover mij bekend - met één van mijn dorpsgenoten het geval is, heb ik dikwijls gehoord dat wij onderdrukt worden. [...] Men heeft ons gezegd dat de Nederlanders onze vijanden zijn voor wie wij zeer moeten oppassen. [...] Met lebaran van dit jaar werkte ik niet op mijn sawa's. In de namiddag, even voor het ondergaan van de zon, ging ik met twee dorpsgenoten naar de warong even voorbij de grote driesprong. Wij dronken ieder een glas koffie, rookten een strootje en spraken over diverse zaken. Na een poosje kwamen twee Europeanen in de warong, een man en een vrouw. De man was in militair uniform, maar blootshoofds en ongewapend. Hij steunde de vrouw die moeilijk liep. Zij waren mij volkomen onbekend en op uw vraag moet ik zeggen, dat zij mij niet hebben beledigd, geslagen of grof behandeld. Zij letten zelfs niet eens op ons”.’ Dit proces-verbaal staat in precies dezelfde vorm in Het laatste uur, en het is dan ook geen wonder dat wat volgt in Verborgen dageraad ons bekend voorkomt: de groepsverkrachting, de mishandeling van de jonge vrouw, de moord. Hulsbus herhaalt in zijn ‘autobiografisch dagboek’, bijna woord voor woord, Van der Hoogte's verhaal. Er is één verschil: bij Hulsbus gebeurt de misdaad in 1945 en de rechtszaak in 1946, terwijl die bij Van der Hoogte beide in 1948 plaatsvinden. Hoewel dit jaartal in Het laatste uur niet genoemd wordt, blijkt dit uit het gegeven dat 1948 het oorlogsjaar was waarin, zoals Van der Hoogte schrijft, lebaran ‘op een dag in augustus’ werd gevierd (op 7 augustus om precies te zijn). Namen van personen en plaatsen laat Hulsbus in zijn versie merendeels achterwege. De naam van de organisatie waarbij de Indonesische verdachten zijn aangesloten verandert hij van | |
[pagina 6]
| |
Ajam Woeroek in het nietszeggende ‘Moeja Kroewoe’. Verder laat Hulsbus de sateh-prikkers weg, waarmee Betty Doyle's ogen worden uitgestoken, en ook geeft hij een gekuiste versie van het rapport van de patholoog-anatoom die hier niet E. Ruichaver, maar A. Haveruig heet. Kortom: Hulsbus heeft Het laatste uur niet alleen uitvoerig geraadpleegd, maar het bovendien vrijmoedig bewerkt. Plagiaat mag je dit misschien niet noemen. Maar Hulsbus valt wel te verwijten dat hij Van der Hoogte's verhaal presenteert als een waargebeurde geschiedenis, meegemaakt door hemzelf, als marinier tijdens de oorlog op Java. Erger nog is, dat het verhaal, in deze veranderde context, zijn eigen leven is gaan leiden.
In november 2002 verscheen het proefschrift Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking van de historica Stef Scagliola. Het boek is een wetenschappelijke poging ‘in kaart te brengen welke gezichtspunten relevant zijn voor onze kennis over en onze visie op de oorlogsmisdaden tijdens de kolonisatiestrijd’. Scagliola wil antwoord geven op de vragen: ‘Wie bepaalden wat wij over deze zaak weten en wat wij ervan vinden? Hoe kwam de kennis tot ons? Welke begrippen, ideeën en referentiekaders bepaalden de grote verdeeldheid die bestond in het denken over deze kwestie?’ De historica onderzocht daartoe waarom politici, historici en journalisten het maar niet eens kunnen worden over de interpretatie van de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië. Ze komt tot de conclusie dat door verschijnselen zoals ‘doofpot’, ‘taboe’ en ‘trauma’ de echte verhalen achter de geweldsexcessen nooit zijn verteld. Met haar studie wil Scagliola dit ontbrekende stuk geschiedenis invullen. Dit doet zij aan de hand van dagboeken van Indië-veteranen en de 885 brieven die de vara in 1969 ontving naar aanleiding van de onthullingen over excessen van oud-militair Joop Hueting in een uitzending van Achter het nieuws. Met behulp van deze ‘egodocumenten’ wil Scagliola de ‘nooit eerder gehoorde verhalen vertellen over de hulp aan de lokale bevolking, over de verminking van kameraden, over tropenkolder en over frustratie dat men tegen zijn wil moreel verwerpelijke orders moest uitvoeren’. Destijds trok Last van de oorlog nogal wat aandacht en het boek werd in 2003 ook genomineerd voor de icodo-prijs van het Informatie- en Coördinatieorgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen. Opmerkelijk is in dit verband dat een van de veteranendagboeken die Scagliola heeft gebruikt omwille van ‘de verhalen achter de excessen’ Joop Hulsbus' Verborgen dageraad is. In haar hoofdstuk ‘Extreem geweld aan Indonesische en Nederlandse zijde’ citeert de historica uitvoerig uit zijn ‘dagboek’, overigens zonder uit te leggen wie deze oorlogsveteraan is, of hoe hij aan zijn gegevens komt. Wel schrijft Scagliola naar aanleiding van Hulsbus: ‘Waar het in de context van de discussie over de oorlogsmisdaden om gaat, is dat aan Indonesische kant vormen van geweld voorkwamen die het voorstellingsvermogen van de Nederlandse militairen te boven gingen. Dit legitimeerde weer het extreme geweld van knil-manschappen aan Nederlandse kant, onder het mom dat “dit de enige taal was die de inlanders verstonden”.’ Hoe ‘de escalatie van geweld aan Indonesische zijde’ functioneerde en wat ‘de aanleiding en de motieven van de daders’ waren, illustreert Scagliola aan de hand van een door Hulsbus aangehaald ‘proces-verbaal over een gruwelijke moord op een Nederlandse vrouw tijdens de Bersiap’: ‘Een verdachte Indonesiër legde in Soerabaja in mei 1946 een verklaring af over de gebeurtenissen:...’ Zie Hulsbus voor ‘de gebeurtenissen’. Of beter: zie Het laatste uur van Van der Hoogte, want zonder het te weten en dus zonder het te vermelden, gebruikt de historica hier een fragment uit een roman waarin beweerd wordt dat ‘alle personages volkomen fictief zijn’ als historische bron. Bij haar lezing en interpretatie van het ‘proces-verbaal’ legt Scagliola de nadruk op de ‘gedetailleerdheid en schijnbare kalmte en schaamteloosheid’ waarmee de Indonesische verdachte verslag doet van zijn extreem gewelddadige misdaad. ‘Het is alsof hij zijn noodlot niet wil ontlopen en er ook voor de mishandelde en vermoorde vrouw geen alternatief was,’ schrijft zij. ‘Deze man heeft met medewerking en aanmoediging van een hele menigte een Nederlandse vrouw op de meest gruwelijke manier mishandeld en vermoord en heeft daar ogenschijnlijk geen problemen mee.’ Ze voegt hier wel aan toe dat de indruk van een totaal gewetenloos persoon ‘met de nodige | |
[pagina 7]
| |
scepsis’ moet worden bekeken. De historica constateert: ‘Er zitten vele lagen en interpretatiemogelijkheden in deze getuigenverklaring.’ Met dat laatste heeft Scagliola zeker gelijk. Het is alleen jammer dat ze die vele lagen en interpretatiemogelijkheden niet zelf heeft uitgezocht. Want wie was die anonieme Indonesiër die in mei 1946 in Soerabaja een verklaring aflegde en wiens getuigenis een van de weinige Indonesische stemmen is in haar Last van de oorlog? Waarom krijgen we zo'n beperkte visie op deze uitzonderlijk gedetailleerde getuigenverklaring en waarom moet die met de nodige scepsis worden beschouwd? | |
[pagina 8]
| |
Op geen van die vragen geeft Scagliola antwoord. Wel toont ze een blind vertrouwen in het ‘autobiografische’ en ‘op geschiedenis’ gebaseerde verslag van Hulsbus.
Toch is het ware verhaal achter Scagliola's geweldsexces, achter Hulsbus' ‘autobiografische dagboek’ en achter Van der Hoogte's roman vrij gemakkelijk terug te vinden. Hiertoe raadplege men de Indische Courant van mei en augustus 1948, waarin verslag gedaan wordt van de moord op een 24-jarige Nederlandse vrouw uit Soerabaja en van de terdoodveroordeling van een groep Indonesiërs, tijdens de eerste zitting van het Bijzonder Krijgsgerecht van Oost-Java. De naam van het slachtoffer was Lydia Francisca van Davelaar. Zij was stenotypiste op een militair bureau. Daar ontmoette zij soldaat Marco de Rijk, met wie zij op 11 mei 1948 een uitstapje maakte naar het bergplaatsje Tretes. Op de terugweg, die het paar te voet aflegde, werden Van Davelaar en De Rijk overvallen door een groep van vijftien Indonesische mannen. Soldaat de Rijk wist te ontsnappen. Maar Lydia van Davelaar werd ontvoerd, mishandeld, verkracht en vermoord. Op donderdag 13 mei werd haar lichaam gevonden in een graf dicht bij de dessa Wonosalem. De namen van de verdachten waren Kajin, Kasianie, Mangoen, Sarkawi, Samat, Darmoen, Koeselan en Kasimoen. Op maandag 30 augustus werd tegen zes van hen de doodstraf geëist, tijdens een rechtszitting te Soerabaja. De Indische Courant berichtte als volgt over het proces: ‘Alle verdachten ontkenden de ten lastelegging en schenen geen der stukken van overtuiging te herkennen. De auditeur mil. die het gehele onderzoek leidde, ging vervolgens over tot het verhoor van de hoofdgetuige, sold. de R. Deze zeide, omstreeks half zeven, op 11 Mei met het slachtoffer de richting Pandaan te hebben opgelopen. Na in een warong een kop koffie te hebben gedronken, zetten zij de wandeling voort en werden even later door een bende bestaand uit ongeveer 15 man, gewapend met stokken en krissen overvallen. De R. werd neergeslagen en met touwen vastgebonden, terwijl mej. D. van hem werd gescheiden en meegevoerd. De R. wist zich te bevrijden en is naar Prigen gelopen om hulp te halen bij een militaire post. Hij werd later naar Tretes gebracht voor de eerste hulp.’ De auditeur militair die het onderzoek leidde, was mr. A.J. Veldhuis. De resultaten van dit onderzoek zijn bewaard gebleven in het archief van de Mariniersbrigade, dat ligt in het Centraal Archievendepot van het ministerie van Defensie. Hier bevinden zich het proces-verbaal van de zaak, opgesteld door de militaire politie, en het verslag van de lijkschouwing door patholoog-anatoom R. Hausman. Was Van der Hoogte als ambtenaar bij de rechtszaak betrokken? Hij was immers, net als Veldhuis, auditeur militair bij het Bijzonder Krijgsgerecht van Oost-Java. In de krantenberichten en archiefstukken wordt Van der Hoogte's naam niet genoemd. Toch nam hij als roman-auteur wél letterlijk alle namen van de verdachten uit de zaak over. Dat in het verhaal ‘de gebeurtenissen zijn geabstraheerd van de personen’ is dus niet waar, tenminste niet als het gaat om de Indonesische personen. Van der Hoogte voegde aan de lijst van verdachten één fictieve naam toe: ‘Pak Koebal’. Zo noemt hij de hoofdverdachte, wiens bekentenis we lezen in het ‘proces-verbaal’ in Het laatste uur en, in iets gewijzigde vorm, in Hulsbus' Verborgen dageraad en in Scagliola's Last van de oorlog. Hulsbus en Scagliola presenteren ons dus een verklaring van een gefingeerde figuur. Hulsbus heeft de naam weliswaar weggelaten en Scagliola gebruikt de aanduiding ‘verdachte Indonesiër’. Feit blijft dat zowel ‘Pak Koebal’ als diens ‘gedetailleerde en schijnbaar kalme’ getuigenis een romanconstructie zijn van Van der Hoogte, die deels op de werkelijkheid gebaseerd is, maar deels is verzonnen. Anderzijds is het ook een feit dat Pak Koebals verklaring is doortrokken met zinsneden en passages uit het oorspronkelijke proces-verbaal en de daarin voorkomende, overigens zeer uiteenlopende, verklaringen van verdachten en getuigen. De conclusie is onontkoombaar: Van der Hoogte heeft niet alleen inzage in deze stukken gehad, maar er bovendien vrijelijk uit geciteerd. Daarbij is hij niet willekeurig te werk gegaan, maar heeft hij uitgerekend gekozen voor de schokkendste en bloederigste verhalen. Hier en daar heeft de romanschrijver er een schepje bovenop gedaan, bijvoorbeeld in de scène met de sateh-stokjes, die nergens in het proces-verbaal is terug te vinden. Ook voegt hij een juichende menigte toe van ‘vele honderden’ Indonesiërs als aanmoedigend publiek bij de gruweldaden: ‘Het | |
[pagina 9]
| |
rumoer was groot, er werd gezongen, de nacht week voor de lichten van talloze fakkels.’
Zo wordt in Het laatste uur een misdaad van een beperkte groep door Van der Hoogte uitvergroot tot een massaal evenement waarbij een heel dorp betrokken is. Daarbij is een van de hoofdrollen weggelegd voor het dessahoofd Pak Sadrawi, die ook in werkelijkheid Pak Sadrawi heette. In de roman wordt Sadrawi beschreven als de ‘grote vrijheidsstrijder’ die als eerste ‘zijn wellust voldoet’ aan het gekidnapte meisje. Onder Sadrawi's goedkeurend oog - in Van der Hoogte's woorden - wordt het slachtoffer vervolgens door de overige dessalieden verkracht en met stokken geslagen, totdat zij niet meer beweegt en Sadrawi het bevel geeft haar lichaam in een kuil te werpen. Van de echte Pak Sadrawi is echter met geen enkel feit bewezen dat hij medeplichtig was aan de verkrachting, hoewel die zich volgens enkele getuigen op zijn erf had afgespeeld. Ook is het de vraag, of hij wel een Indonesische vrijheidsstrijder was. In Het laatste uur bestaat hierover evenwel geen enkele twijfel. Sadrawi en de fictieve Pak Koebal zijn in de roman zelfs aangesloten bij de rebellenorganisatie Ajam Woeroek (‘Moeja Kroewoe’ volgens Verborgen Dageraad en Last van de Oorlog) die tot doel heeft ‘de Indonesiërs te bevrijden van het juk der belandas’. Pak Koebal legt uit: ‘De vrijheid van mijn land gaat mij bovenal. [...] Men heeft ons gezegd dat de Nederlanders onze vijanden zijn, voor wie wij zeer moeten oppassen’. Aldus maakt Van der Hoogte van de Indonesische verdachten een terroristische bende die, met medewerking van een bloeddorstige menigte, op een islamitische feestdag, uit naam van de vrijheid van haar land, een onschuldig blank meisje op de meest vreselijke wijze mishandelt, verkracht en vermoordt. Uiteindelijk eindigt deze fictie, vijftig jaren later, in het geschiedkundig betoog van Stef Scagliola die aan de hand van deze ‘gruwelijke moord op een Nederlandse vrouw tijdens de Bersiap’ wil illustreren ‘hoe aan Indonesische zijde de escalatie van geweld functioneerde en wat de aanleiding en de motieven van de daders waren’. De moord gebeurde echter in mei 1948 en niet in 1946, zoals Hulsbus en Scagliola beweren. En hoewel één bericht in de Indische Courant suggereert dat het ging om een rebellengroep die met voorbedachten rade te werk ging, wordt dit in het politierapport nergens bevestigd. Slechts twee van de mannen bekenden ‘banden te hebben met een strijdgroep’. De overige zes verklaarden - in de woorden van de verdachte Koeselan - ‘nimmer aangesloten te zijn geweest bij enige terreur- of rampok-organisatie’. Desalniettemin werden zij uiteindelijk wel degelijk als ‘terroristen’ berecht en ter dood veroordeeld. Over deze gang van zaken zegt officier van justitie mr. Opzomer in Van der Hoogte's roman: ‘Juridisch was dit geval uiterst eenvoudig en met de toepassing van artikel 170 van het Indisch Wetboek van Strafrecht ben ik een heel eind gekomen. Ik heb dus tegen zeven van de zestien beklaagden de doodstraf geëist, en ik twijfel er niet aan of de rechtbank zal deze straf ook opleggen.’ Maar de zaak was niet zo eenvoudig als mr. Opzomer ons wil doen geloven. Want wie artikel 170, ofwel ‘het openlijk en met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen’, in het Indisch Wetboek van Strafrecht opzoekt, vindt dat deze misdaad, hoe afschuwelijk ook, normaliter niet met de doodstraf werd bestraft, maar met ‘een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien het geweld de dood ten gevolge heeft’. Op welk strafrecht is het doodvonnis in deze rechtszaak dan wel gebaseerd? Het antwoord is te vinden in het ‘proces-verbaal’ in Het laatste uur. Dat begint met de omineuze mededeling dat het hier ging om een ‘vermoedelijke overtreding van artikel 4 van de Verordening Militair Gezag no. 522’. De Verordening Militair Gezag no. 522 is slechts bij weinigen bekend en komt ook in Scagliola's boek niet voor - hoewel die bovenaan het ‘proces-verbaal’ in Hulsbus’ Verborgen dageraad vermeld staat. Het betrof een juridische regeling die van toepassing was binnen de op 5 maart 1948 opgerichte Bijzondere Krijgsgerechten in Indonesië. De regeling is afgedrukt in het Militair Rechtelijk Tijdschrift van 1949. Hierin staat ook beschreven wat de gevolgen waren van een ‘overtreding van artikel 4 van de Verordening’: ‘Hij die, behorende of behoord hebbende tot een strijdorganisatie of strijdgroep, welke de wapenen heeft opgenomen tegen het wettig gezag, opzettelijk in strijd met de bepalingen der bestandsovereenkomst van 17 januari 1948 in de onder Nederlandse controle gestelde gebiedsde- | |
[pagina 10]
| |
len is achtergebleven met het oogmerk om de gewelddadige strijd tegen het wettig gezag gewapend of ongewapend voort te zetten, dan wel na aanvankelijk deze gebiedsdelen te hebben verlaten daarin met bedoeld oogmerk is teruggekeerd, wordt gestraft met de doodstraf, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren.’ De misdrijven waar het hier om ging, en waarop normaalgesproken heel andere, veel lagere straffen stonden, worden opgesomd in artikel 2 van de Verordening: ‘De misdrijven, door wien ook begaan, vermeld in de eerste en tweede titel van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, alsmede die vermeld in de artikelen 148, 152, 160, 161, 169, 170, 187, 187bis, 190, 191, 191bis, 192, 194, 196, 198, 200, 202, 204, 211, 212, 216, 221, 223, 237, 328, 333, 335, 336, 338, 339, 340, 351, 353, 354, 355, 362, 363, 365, 368, 406, 408, 410, 438, 439, 440 tot en met 451 van dat Wetboek, in het Wetboek van Militair Strafrecht, in de ordonnantie “Tijdelijk bijzondere bepalingen van strafrecht”, Staatsblad 1948 No. 17 en in artikel 4 van deze Verordening, alles mits de zaak van eenvoudige aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet.’ Met artikel 170 kon mr. Opzomer binnen de Bijzondere Krijgsgerechten inderdaad een heel eind komen. Het bood de mogelijkheid van de doodstraf, waar hij normaliter slechts twaalf jaren gevangenisstraf mocht eisen. Dit op grond van de Verordening Militair Gezag no. 522 die, zoals het Militair Rechtelijk Tijdschrift vermeldt, bestond vanwege ‘den staat van oorlog en beleg’ die in Nederlands-Indië in 1940 werd afgekondigd en kennelijk in 1948 nog steeds van kracht was. Uit de doodvonnissen die het Bijzonder Krijgsgerecht oplegde en ten uitvoer bracht op basis van de staat van oorlog en beleg, blijkt, dat de oorlog in Indonesië die geen oorlog mocht heten ondertussen wel degelijk een oorlog was. De fictionalisering van de geschiedenis begon dus al voordat Van der Hoogte zijn verhaal schreef: die begon op het moment dat een oorlog die een juridisch feit was, in politieke termen eufemistisch ‘het herstel van orde en rust’ werd genoemd.
De aanleiding en motieven van de daders van de moord op Lydia Francisca van Davelaar zijn inmiddels niet meer te achterhalen. Onbeantwoord moet ook de vraag blijven of het juridisch in de haak was dat Kajin, Mangoen, Sarkawi, Samat, Darmoen en Koeselan als terroristen ter dood werden veroordeeld (‘terzake een vermoedelijke overtreding van artikel 4 Verordening Militair Gezag no. 522’ aldus het proces-verbaal) door een Militair Krijgsgerecht dat, volgens de reglementen, was bestemd voor de berechting van ‘republikeinse strijdorganisaties of benden die volhardden in het verzet tegen de militaire en politionele maatregelen tot herstel van orde en rust’. Uit de krantenberichten wordt duidelijk, dat deze zaak - de eerste van het Bijzonder Krijgsgerecht te Oost-Java - alleszins moest dienen als voorbeeld. Deze zaak was bedoeld, zoals generaal-majoor Baay bij de installatie van dit Bijzonder Krijgsgerecht aankondigde, om ‘van ongewoon grote betekenis’ te zijn ‘voor het bijbrengen van de overtuiging aan het volk, dat er recht wordt gedaan’. Auditeur militair mr. Veldhuis voegde hier nog aan toe ‘dat in de omstandigheden waaronder dit land thans verkeert, Justitie moet laten zien dat zij niet met zich laat spotten’. In haar studie Last van de oorlog gebruikt Stef Scagliola het verhaal van de gruwelijke moordpartij, althans de deels gefictionaliseerde versie ervan, als voorbeeld van een extreme gewelddaad aan Indonesische zijde die oorlogsmisdaden aan Nederlandse kant uitlokte en zelfs legitimeerde. In werkelijkheid werd deze misdaad inderdaad met gelijke munt terugbetaald. Echter niet door excessen van Nederlandse militairen in het veld, maar door een Bijzonder Krijgsgerecht dat schijnbaar handelde volgens de bestaande regels uit het Indisch Wetboek van Strafrecht, maar in feite de doodstraf uitsprak voor delicten waarop normaalgesproken heel andere straffen stonden. Anderzijds zag men in deze krijgsgerechten, schrijft de historicus en jurist Cees Fasseur, ‘het middel om eigen richting door Nederlandse militairen tegen te gaan’. In een bijlage van de Excessennota (1969) met de titel ‘Voorschriften inzake de behandeling en berechting van Indonesische gevangenen, die in de loop van het gewapende conflict tussen het koninkrijk en de republiek Indonesië aangehouden werden’ benadrukt Fasseur dat tegen de uitspraken van de Bijzondere Krijgsgerechten dan wel geen hoger beroep mogelijk was, maar dat bij doodvonnissen | |
[pagina 11]
| |
wel degelijk om gratie kon worden verzocht bij de procureur-generaal bij het hooggerechtshof van Indonesië. Het was derhalve niet toegestaan om meteen na het uitspreken van een vonnis de doodstraf te voltrekken, zoals dit wel gebeurt in de roman Het laatste uur, waarin mr. Opzomer zelf de opdracht geeft tot een snelle executie van de zeven Indonesiërs: ‘Als een beest heb je geleefd, Pak Sadrawi, en als een beest zul je sterven. Want jij hebt je niet alleen aan een mens vergrepen, maar ook aan de toekomst, aan de hoop en aan de liefde! Je hebt niet slechts Betty Doyle gedood, maar alles wat hier op aarde waarde heeft. “Vuur!”.’ In werkelijkheid hebben de verdachten in de zaak Van Davelaar inderdaad om gratie verzocht. Maar wat er met deze gratieverzoeken gebeurde, is vooralsnog een raadsel. Onduidelijk is ook hoeveel doodvonnissen in totaal tussen 1948 en 1949 door de Bijzondere Krijgsgerechten zijn uitgevoerd. Fasseur meent dat dit aantal (‘voor zover aan de hand van de in het archief van de procureur-generaal aangetroffen gegevens’) uiteindelijk ‘uitgesproken beperkt’ is geweest. Maar in 1991 noemde ethicus en doodstrafspecialist Hans Abma in het artikel ‘Doodstraf Nederlands-Indië’ dat hij publiceerde in VU-Magazine een getal van ‘vele honderden’. De bevindingen van Abma (die in 1997 promoveerde op een proefschrift over de doodstraf, getiteld Gerechtigheid zonder beul; Over doodstraf, recht op leven en christelijk geloof en later voorzitter van Amnesty International Nederland werd) zijn, net als die van Fasseur, gebaseerd op materiaal uit het archief van de procureur-generaal bij het hooggerechtshof van Indonesië. In dit geval gaat het om achtergebleven notities van executiedata en kwitanties van geldbedragen die zijn uitgeloofd aan de mannen van de executiepelotons (Abma: ‘Ieder van hen kreeg één gulden per executiedag’). Abma's ‘Doodstraf Nederlands-Indië’ is een van de weinige publicaties die specifiek is gewijd aan de geschiedenis van de Bijzondere Krijgsgerechten.Ga naar voetnoot[*] Behalve een ‘duik in de archieven’ behelst het artikel ook gesprekken met betrokkenen, onder wie mr. Karel S. Bieger, die net als Van der Hoogte auditeur militair was bij een Bijzonder Krijgsgerecht op Java. Biegers oordeel over de gang van zaken bij de Krijgsgerechten is duidelijk: ‘Overal stond de doodstraf op in die tijd.’ Geheel anders dan Fasseur vergelijkt Bieger de ‘niet-normale’ rechtspraak bij de Bijzondere Krijgsgerechten onomwonden met ‘het standrecht à la Westerling’. Naar aanleiding van Biegers uitspraken concludeert Abma: ‘De militairen wilden zoveel mogelijk doodvonnissen. En die waren bij de collega's van de Bijzondere Krijgsgerechten het gemakkelijkst te verkrijgen. Zo kon de doodstraf worden geëist voor steeds lichtere zaken. De rechterlijke macht werd daarmee voor het leger een krachtig instrument tegen het Indonesisch verzet.’ Over dit spanningsveld tussen ‘rechtspleging’ en ‘standrecht’ zegt Bieger ten slotte: ‘Wie bepaalt eigenlijk wanneer er van het een en wanneer van het ander sprake is? Is dat toch degene die aan de macht is? Zijn recht en macht dan toch begrippen die identiek zijn?’. Opmerkelijk is dat mr. Opzomer in Van der Hoogte's roman - ondanks al zijn harde uitspraken - met diezelfde gewetenskwestie lijkt te worstelen wanneer hij zich, na de executie van een Indonesische militant afvraagt: ‘Is dit wat wij doen niet een misdaad, erger nog dan wat deze man misdreef in zijn harstocht en domheid?’
Met dit alles blijkt de geschiedenis achter ‘de gruwelijke moord op een Nederlandse vrouw tijdens de Bersiap’ vele malen gecompliceerder dan het verhaal-dat-geschiedenis-werd doet vermoeden. Van der Hoogte's Het laatste uur is slechts een onderdeel van een weefwerk van juridische, politieke, geschiedkundige en literaire ficties waarin Nederland zijn koloniale verleden heeft verpakt. Dit weefwerk dient steeds opnieuw te worden ontrafeld om de geschiedenis terug te vinden, opdat die niet wordt vergeten, verzwegen, of als verhaal een leven los van het verleden gaat leiden. |
|