Mijn school was het Stedelijk Gymnasium van Arnhem waar de ouderwetse opvatting heerste dat je de school bezocht om veel te leren. Die nadruk op de intellectuele kant van het leven werd door de meeste leerlingen overgenomen en ik was het er geheel mee eens. Op die leeftijd heeft die houding veel goeds, maar het was wel een speciaal soort intellect dat in hoog aanzien stond. Later zouden de besten van ons dichter worden, wisten we, of wijsgeer; was dat onbereikbaar, dan kon je altijd nog oude talen gaan studeren. Alle andere loopbanen, beroepen of studies werden minderwaardig geacht: dan kon je net zo goed direct een sigarenwinkel beginnen. Het maakte daarvoor niet uit of je ingenieur werd, arts, ontdekkingsreiziger, concertpianist of zakenman, het waren allemaal beroepen waarin je je leven vergooide. Deze opvatting hield in de oorlogsjaren onverminderd stand. Toen wij na de Slag om Arnhem, de oorlogswinter van 1944-45 en de bevrijding weer op school kwamen, hadden wij nog precies dezelfde ideeën als tevoren.
Mij beviel het Gymnasium wel. Ik ging voor een goed deel in mijn schoolleven op, en mijn moeder gaf mij daarvoor de gelegenheid door mij te ondersteunen en te verzorgen. De school begon om acht uur, omdat het gebouw met de hbs moest worden gedeeld; wij woonden ver weg, ik ging om zeven uur van huis; om half zeven kwam ik beneden voor het ontbijt, en mijn moeder was om zes uur opgestaan om het klaar te maken. En als ik om twee uur thuiskwam, wachtte zij mij op. Ik wist niet beter of het hoorde zo. Maar ik had ook wel een beetje zorg voor haar, zo kon ik door een ingewikkeld ruilsysteem met een boerenzoon die iedere dag een flesje volle melk mee naar school kreeg deze melk voor mijn moeder mee naar huis nemen. Wij lieten het flesje een nacht staan en de volgende morgen kreeg ik de room op mijn brood en mijn moeder dronk de rest op.
Ik had nooit goed leren zwemmen, maar nu wij vlak bij de IJssel woonden, oefende ik net zo lang tot ik naar de overkant kon komen. Tot de zomer van 1944 merkte je in de provincie niet zo veel van de oorlog. Zo nu en dan moest je wat inleveren, de radio, koperen voorwerpen, maar er waren geen razzia's en nauwelijks luchtaanvallen. Over de doodvonnissen en de gevechtshandelingen las je in de krant, het waren dingen die ver weg gebeurden en die wel ver weg zouden blijven. Van de kampen wisten we niets. In mijn herinnering kan ik ook niets terugvinden van een grote indruk die de Japanse aanval op Indië had. Wij moeten hebben geweten dat mijn vader intussen op Java verbleef, maar ik denk dat we toen geheel in beslag werden genomen door onze eerste gedwongen verhuizing.
Na die eerste keer werden wij nog een paar keer uit huis gezet, niet in tien dagen maar in een paar uur of korter, meestal door correcte militairen die het werkelijk erg speet dat wij niet in ons huis konden blijven. Na de zomervakantie van 1944 werd het opeens menens: echt oorlog, met gevaar, angst, honger. De tweede schooldag werd ik gewaarschuwd naar huis terug te keren om niet opgepakt te worden, maar een paar weken later ontkwam ik niet aan de tewerkstelling. Samen met een paar honderd ander ongeregeld volk moest ik in de herfstige weilanden ter verdediging van de Achterhoek loopgraven aanleggen onder het toezicht van de Organisation Todt. Het waren heel uitgebreide en kunstige stelsels volgens ingewikkelde patronen, die nog wel uit de Eerste Wereldoorlog afkomstig zullen zijn geweest. Toen ik wegbleef, werd ik bijna gearresteerd door een man in het uniform van de Rotterdamse brandweer, die de razzia moest uitvoeren. Mijn moeder wist mij te redden. ‘Nou goed, ik heb ook een moeder,’ zei de man, en liet ons gaan. Wel moesten wij het dorp binnen een uur verlaten.
Daarna durfde ik niet meer buitenshuis te komen en moest mijn haar worden geknipt door mijn moeder, die er niet veel van terecht bracht. Als je in die winter in je tuin bezig was, kwam er soms een jachtvliegtuig over dat begon te schieten. Het huis