Joosten behoort kortom tot de groep mensen die zich beroepsmatig vanuit hun laboratorium met literatuur bezighouden, maar in het geheel niet weten hoe de werkelijkheid buiten in elkaar steekt. Geen wonder dat hij slechts sneers over heeft voor gewone lezers: ‘mensen voor wie poëzie lezen een vrijblijvend tijdverdrijf is, (...) lezers met voldoende vrije tijd en verder ook weinig tot niets te klagen.’ Nu ja, met misschien als enige punt om te klagen dit boek over poëzie.
Wat dit werk zo zonderling maakt, is echter niet al het bovenstaande. Dat sommige academici in Nederland zich graag hullen in vakjargon en ondoorzichtig proza, daaraan zijn we genoegzaam gewend. Wij gewone lezers kunnen wel tegen een stootje, en geven echt niet meteen op als er zinnen zij aan zij staan als: ‘Hoe komt het toch dat niemand (sic) meer durft te oordelen zodra het over poëzie gaat?’ en ‘Tegenwoordig beroepen (...) serieuze schrijvers noch literatuurbeschouwers zich op Schoonheid als maatstaf’, terwijl Joosten beweert dat de heersende opvatting die bestreden moet worden is dat ‘poëzie in een autonoom domein van consequentieloze teksten wordt opgeborgen’.
Wat dit boek zo zonderling maakt, is ook niet Joostens postmoderne visie dat een gedicht pas bestaat als het gelezen wordt. Het bestaat telkens ‘even’ als het gelezen wordt, maar als niemand het leest, bestaat het ook niet, vindt hij. Tsja, dat zou betekenen dat de Odysee en de Ilias eeuwenlang niet hebben bestaan (want als orale poëzie bleven ze ongelezen). En het zou ook betekenen dat ‘De achttien doden’ van Jan Campert tijdens de oorlog, toen we het uit ons hoofd leerden omdat er alleen enkele handgeschreven exemplaren van circuleerden, ook niet bestond. En het betekent dat al die gedichten in onze boekenkast, waarvan we weten dat ze bestaan omdat ze in ons achterhoofd leven en we ze kunnen citeren zonder ze te herlezen, ook geen reële existentie hebben tot we de bundel weer opslaan.
Neen, wat dit boek echt zonderling maakt, is het feit dat Jos Joosten helemaal niets om poëzie geeft. Hij is een volstrekt onpoëtische geest die de poëzie alleen gebruikt om aan het woord te zijn. Dat blijkt pijnlijk duidelijk uit zijn recensies, die af en toe grappige woordspelingen bevatten, maar doorgaans louter uit zijn op gratuit effectbejag, kinderlijk rumoer en de dictatoriale autoriteit van de recensent. Elk oordeel vliegt ons leeg en zonder argument om de oren.
Zo schrijft Joosten naar aanleiding van de bundel ‘Gegroet o...’ van Peter van Lier, dat deze bundel hem ‘heen en weer slingert tussen grote ergernis en ultieme bewondering.’ En vervolgens: ‘Misschien is dat wel de beste aanwijzing dat met Van Liers poëzie werkelijk wat bijzonders aan de hand is.’ Ja, misschien wel, maar misschien ook niet. En wat is nu dat ‘werkelijke wat’?
En over Huub Beurskens lezen we ‘dat het per se (sic) niet zo is, dat Beurskens gedichten verpoëtiseerde essays zijn, maar je kunt niet voorbijgaan aan evidente vingerwijzingen naar zijn poëtische grondhouding.’ Moeten we nu begrijpen met ‘goede’ gedichten te maken te hebben, geschreven uit een positieve grondhouding? Of zegt Joosten, dat Beurskens weliswaar geen essays verpoëtiseert, maar wel gewoon proza?
Omdat Peter Holvoet-Hanssen voor het beweeglijk element opteert, wordt hij gekarakteriseerd als ‘kiezend voor zeerover, nomade, overgangsfiguur’. Maar er zit ‘wel systematiek’ in, volgens Joosten. Maar welke ‘systematiek’ wordt niet geopenbaard
De poëzie van Jan Lauwereyns ‘werpt soms de vraag op of ze voortkomt uit slordigheid, toeval of welberekende beredenering.’ ‘En dat fascineert’, voegt Joosten daaraan toe. Waarom? Misschien omdat Lauwereyns volgens Joosten probeert ‘iets onvatbaars te zeggen, iets bewegends (sic) uit te leggen.’ Tsja, onvatbaar is het, want nu weten we nog niet of het volgens Joosten slordigheid, toeval of welberekende redenering is.
Joosten verwijt Grunberg dat zijn poëzie niets anders is dan proza ontdaan van hoofdletters, interpunctie en regellengte conform de bladspiegel. Prima, maar precies datzelfde uiterlijke aspect bewondert hij nu juist bij zijn helden Lucebert, Kouwenaar, Claus en Faverey. Waarom er verschil is legt hij niet uit.
Zodra het over de beoordeling van poëzie gaat, weegt bij Jos Joosten - net zoals bij veel andere eigentijdse critici - het aspect van ‘vernieuwing’ zwaar. Poëzie moet ‘vernieuwend’ zijn. Waarom dat zo zou zijn, blijft onverklaard - laat staan wat ‘vernieuwing’ nu behelst - maar duidelijk is dat om die reden dichters als J.C. Bloem, Vasalis en Ida Gerhardt bij Joosten op weinig waardering kunnen rekenen.
Joosten slacht Bloem in net even meer dan zes paginaatjes grondig af. Zijn oordeel baseert hij op