‘Ik wil ook naar dat raam,’ denk ik. ‘We gooien een touw naar buiten en springen eruit!’
‘Ben ik nou dronken? Ik zie er twee! En jij, zie jij d'r twee?’
‘Heb jij nou niet, dat als je 's ochtends in de spiegel kijkt, dat je dan denkt: ben ik het nou, of is het mijn zus?’
Ik hou van dit soort feestjes. Ik hoef hier niets te kunnen. Ik hoef alleen de zus van Anna te zijn. Vriendelijk glimlachen, zwaaien, ja, grappig hè, nee nooit probleem geweest hoor, als je ons kent hou je ons makkelijk uit elkaar. Rotopmerkingen rimpelloos incasseren. Een Maxima.
‘Hé Berend wie vind jij nou lekkerder? Hoe hou je ze nou uit elkaar? Of maakt het gewoon niet uit wie je pakt? Zijn ze allebei lekker? Doen jullie het ook wel eens met zijn drieën?’
Het verbaast me nog steeds dat ze altijd hetzelfde zeggen. In dezelfde volgorde zelfs. Er zou onderzoek naar gedaan moeten worden.
‘Nou effe ophouden Johan,’ hoor ik Anna zeggen.
Vroeger waren haar vrienden ook mijn vrienden en hadden we dit probleem niet. Ik heb haar dit proberen uit te leggen, maar toen duurde het vier weken voordat ik haar weer zag. Voortaan houd ik mijn mond.
‘Nou ik zie het niet hoor, ik zie het niet. Weet je wat, ik noem jullie gewoon de zusjes. Heb ik het altijd goed. Vind jij wel goed hè moppie? Ben je nou die ene of die andere? Want die ene die ken ik wel, maar die andere die ken ik niet. Wel lachen hoor. Niet zo chagrijnig kijken. Kijk je zus dan, die lacht toch ook. Dan moet jij ook lachen.’
‘Hé jongens ik heb het hoor. Ik weet hoe je ze uit elkaar kunt houden. De ene dat is de chagrijnige en de ander dat is de leuke.’
Ik kan het me niet veroorloven hier chagrijnig van te worden. Ik lach vrolijk. Mijn kettingzaag slingert door de kamer. Hoofden, taart en pakpapier vliegen tegen het plafond.
In de rechtbank zal ik zeggen dat mijn zus het gedaan heeft.
Anna en Berend zijn op de bank gaan zitten. Hij heeft een arm om haar heen geslagen. Ze kijken naar mij. Heel gelukkig.
De Grijns is zijn telefoonnummer op mijn hand aan het schrijven. Ik zeg hem dat ik hem nooit, nooit ga bellen.
Hij zegt: ‘Je bent zo stoer, je bent zo mooi, ik wil je zoenen.’
Ik voel dat Anna naar mij kijkt. Ze is bang dat ik met de Grijns mee naar huis ga, zoals ik eigenlijk met iedereen mee naar huis ga die maar een arm om mij heen slaat. Ik zal laten zien dat ik niemand nodig heb. Ik heb alleen Anna nodig.
Ik zeg dat ik hem een geheimpje zal verklappen.
Ik zeg: ‘Weet je Johan, weet je wat er zou gebeuren als jij mij zou zoenen?’
Hij kijkt me verrukt aan, zijn ogen zijn groot en hol.
Ik zeg: ‘Als jij mij zoent, dan voelt Anna dat ook.’
‘Wauw,’ zegt hij. ‘Fantastisch.’
Hij staart nu naar de grond. Zijn klamme hand houdt niet langer mijn hand vast. Hij wankelt naar de keuken.
Anna lacht opgelucht, legt Berend uit wat zij weet dat ik net tegen Johan heb gezegd. Het is onze klassieke grap. Berend en Anna lijken op elkaar. Ze hadden broer en zus kunnen zijn. Ze houden zo veel van elkaar dat ze op elkaar zijn gaan lijken. Ankie van Grunsven en Bonfire.