Aanvankelijk weigert hij mij te woord te staan. Zijn secretaresse heeft opdracht mij af te schepen. Uiteindelijk wordt ze mij zat en krijg ik hem toch aan de lijn.
Hij zegt: ‘Ik praat alleen met Jimmy.’
Ik zeg dat ik dat respecteer, maar vraag begrip voor de situatie. Bovendien bewijst hij Jimmy geen dienst door niet met mij te praten. En hoe gaat het trouwens met de studie van zijn zoon, Aristide? Jimmy heeft juist collegegeld overgemaakt.
Hij aarzelt, dan zegt hij: ‘Het gaat goed met Aristide, maar hij heeft behoefte aan een nieuwe auto; iets vlotters dan die oude Mercedes...’
‘U en ik hebben Jimmy helemaal niet nodig’, zeg ik, ‘ik heb volledige procuratie. Als u vanavond naar het hotel komt kan ik Aristides' vervoersprobleem wellicht oplossen.’
Hij komt. Een paar duizend dollar en vijf whisky's later zijn we het eens. De politie kamt de streek rond Sakubva uit, ze beginnen er vannacht nog mee, en Aristide rijdt vanaf morgen een cabriolet. Het is elf uur.
Als ik voor het slapen gaan het nieuws wil aanzetten, val ik in een pornofilm. Twee, nee, drie zwarte lichamen die zich vervlechten en zuchtend in en uit elkaar glijden, steeds sneller. Mijn geslachtsklieren worden wakker, maar de gedachte aan collectieve masturbatie met de rest van de gasten die deze hotelzender bekijken, stuit me tegen de borst, dus zap ik door. Ik val in slaap.
Philip Lebesque is dertig. Hij woont met zijn gezin in Noord-Harare, in een villawijk met stromend water en elektriciteit. Jimmy zorgt goed voor hem. In de auto, op weg naar Sakubva, zijn we allebei stil. Het is tien uur in de ochtend. Zijn zwarte gezicht staat gespannen, hij voelt zich verantwoordelijk, alsof zijn keuze van chauffeurs de loop der dingen heeft bepaald.
‘Eerst maar eens kijken,’ sus ik, terwijl ik een batterij in mijn fototoestel pruts.
Kolonel Mhlongo houdt in elk geval woord, overal rijden politieauto's. De politie zal aan ons rapporteren in Sakubva, waar wij wat mensen willen ondervragen.
Om half een zijn we er. Het township stinkt. Krotten, aangetrapte grond, geen riolering, geen water. Kippen, bavianen, een hond. We zetten de auto stil. Philip loopt voorop, spreekt dialect, ik kan mij alleen verstaanbaar maken in het Engels. Ik kijk achterom, een groepje kinderen maakt vingervegen op de portieren in hun pogingen naar binnen te gluren. Philip spreekt met bewoners. Die twee grote vrachtwagens hebben ze wel zien rijden, ja, ze wijzen richting Mutare-stad. Er komen vrouwen met eten, we moeten eten, rijst, fruit. Kostbare tijd verstrijkt maar ik eet en glimlach, iedereen glimlacht, dit gaat uren duren, een meisje vlecht mijn haar, een man nodigt Philip uit tot een schaakspel waaraan twee torens en een koning ontbreken, daar nemen ze twee stenen en een aardnoot voor.
Het wordt drie uur. Ik maak foto's, lees wat, draag altijd dezelfde twee schrijvers mee als talisman: Sun Tzu en Erich Fromm. Ik kijk naar Philip; die tuurt naar iets in de verte, een stofwolk, een slurf van stof. Twee trucks begeleid door twee politieauto's. We rennen erheen, de bijrijders hangen zwaaiend uit het raam, de agenten zijn trots. Iedereen is blij, toch nog goed afgelopen.
Ik wacht op de vertaling van Philip. Motorpech. Motorpech? Eén oververhitte motor want kapotte slang, kokende radiateur, en geen water in de buurt, nu gerepareerd, koppakking nog in orde, verder niks. Verder niks? Philip en de chauffeurs schudden handen, lachen van oor tot oor, de politie krijgt nu ook fruit, en ik wil het écht, ook blij doen, maar ik word niet betaald om blij te doen. En Philip ook niet. Ik tik op zijn schouder.
‘Ze moeten gefouilleerd.’
Hij kijkt mij aan; eerst verstoord, dan gekweld.
Ik zeg: ‘Het hoeft niet hier. En geef mij de schuld. Maar het moet. Kom; zeg het.’