| |
| |
| |
Beroerte
door Jan Pen
Op donderdag 14 augustus 2003 om zeven uur 's ochtends haalde ik gewoontegetrouw de Volkskrant uit de gang om die in bed te gaan lezen. Daarvoor moet ik de trap af, en ik heb dat ochtendblad inderdaad in handen gehad: het is later tussen de dekens aangetroffen. Blijkbaar was de krant niet erg opwindend die dag, want ik ben weer in slaap gevallen en werd om acht uur wakker met de bedoeling naar de badkamer te gaan. Die is op dezelfde verdieping als mijn slaapkamer en de afstand is een meter of vijf. Het is een traject dat ik ontelbare keren heb afgelegd.
Deze keer dreigde de voettocht te mislukken. Rechtop zitten ging moeilijk en staan lukte helemaal niet. Mijn benen weigerden dienst en het bovenlichaam zwaaide voorwaarts. Ik ben weer gaan liggen en toen overeind gekomen en heb mij vastgehouden aan een deurpost, een boekenkast, een deurknop, de leuning van de trap en een stang die in de badkamer naast de wc staat. Onderweg ben ik gestruikeld over de drempel van de badkamer, waardoor het topje van de middelste teen werd beschadigd. Dat ging meteen flink bloeden. Nu, na een halfjaar, voel ik die teen nog steeds.
Een van de eerste vragen die de neuroloog stelde (dat was uren later in het ziekenhuis en hij zat vlak bij me, een zware man met grijze krullen en een Gronings accent) ging ook over die teen: ‘Waar komt dat bloed vandaan?’ Dat kon ik hem helder uitleggen, ik wist het nog precies, maar hoe ik van de badkamer terug in bed ben gekomen, kan ik niet navertellen. Ik heb het gehaald. Meteen daarop belde mijn vriendin uit Haastrecht mij op - de telefoon staat gelukkig pal naast mijn hoofdeinde. Dit telefoontje is ook volgens de traditie - ik bel haar of zij belt mij - maar in dit geval was er iets bijzonders. Ik vertelde dat ik niet kon staan, en blijkbaar wekte mijn toon het vermoeden van groot onheil. Zij heet Tine en wist dat mijn inwonende zoon de dag tevoren naar Wales was vertrokken. Ik was dus alleen thuis en zij zag, vanaf tweehonderd kilometer, dat in Haren een noodsituatie heerste. Zij heeft toen mijn buurman gealarmeerd en hem uitgelegd waar de verborgen huissleutel te vinden is. Hij stond meteen in mijn slaapvertrek en vermoedde wat hij niet uitsprak: een beroerte. Hij is weliswaar apotheker maar toch voorzien van zoveel medisch inzicht dat hij opperde om mijn buurman aan de andere kant er bij te roepen, want dat is een neuroloog. Die was al op en stond ook meteen tussen het bed en het bureau, waar het al aardig vol begon te worden. Zijn onderzoek duurde kort: ‘Knijp eens in mijn hand. Nu de andere. Til dat been eens op, en nu het andere. Ja, dat is een beroerte.’
Hij moet er in zijn langjarige praktijk vele honderden hebben gezien, zoniet duizenden - voor mij was het de eerste keer. Ik heb zelf toen nog de huisarts gebeld en aan mijn farmaceutische buurman gevraagd of hij uit mijn kast wat ondergoed wou inpakken in een rugzak die altijd klaar ligt. Een vreemd karweitje voor hem, waar hij nog mee bezig was toen wij de sirenes hoorden en de ambulance het erf op reed. De twee verplegers namen mij in een speciale greep en droegen mij de trap af en op de brancard. Hup in de auto en met loeiende sirene de Kerklaan op, want het was intussen spitsuur in Haren.
Tijdens de rit had ik mijn eerste discussie met de verplegerij - er zouden nog vele volgen. De broeder zei: ‘Zult u dit nooit meer doen?’ En ik: ‘Wat? Een beroerte krijgen?’ En hij: ‘Nee, u moet geen buren roepen en ook geen dokters maar onmiddellijk een-een-twee bellen.’ En ik: ‘Ja maar ik heb dit nog nooit eerder bij de hand gehad.’ En hij weer: ‘Door u hebben we een half uur verloren en zitten we bovendien in de spits, dat maakt de vertraging nog groter, daar kunt u echt last van krijgen.’ En ik: ‘Ik dacht dat het uw werk was om mij te vervoeren en niet om mij te berispen.’
Enfin, binnen een kwartier waren we bij het Martini Ziekenhuis in Groningen waar de patiënt van de brancard op een onderzoektafel werd getild. Meteen was de neuroloog er bij, die mij niet verwijtend toesprak maar iets geruststellends had. Hij zei dat ik goed kon spreken en dat mijn handen goed konden bewegen en knijpen en dat mijn rechterbeen aardig omhoog wou maar dat
| |
| |
het linkerbeen niet onder controle was en dat er nu een scan gemaakt ging worden. Ook voerde hij een soort overleg met de patiënt wat hier op neer kwam dat er in zulke gevallen een kans bestaat op herhaling en dat die kans de eerste uren het grootst is - het risico kan worden verkleind door een soort van spoeling toe te passen. Ik zei toen ‘Doe dat dan maar’, maar hij legde uit dat dit een paardenmiddel was dat hij liever niet toepaste, want het hele systeem gaat naar de knoppen en moet dan weer opnieuw worden opgebouwd. Ik begreep dat zo gauw niet en liet het dus maar aan hem over. Later bleek mij dat de beslissing in elk geval bij de specialist berustte en dat hij het oordeel van de patiënt had gevraagd om intussen nog eens te testen hoe ik eraantoe was. In zijn verslag aan de huisarts (dat ik naderhand heb gelezen) stond: ‘Binnen drie uur na het gebeuren was alles rond en kwam hij in aanmerking voor trombolyse. Gezien de eventuele complicaties heb ik daarvan afgezien. Ik heb hem dat uitgelegd. Hij werd opgenomen in het stroke-protocol.’
Ik bewaar aan deze neuroloog goede herinneringen. Dat ik in een protocol was opgenomen bleek mij pas later uit de papieren, maar de nieuwe fysieke realiteit was zeer tastbaar: ik werd met bed en al naar de intensive care gereden en daar heb ik vier dagen gelegen en veel beleefd.
Intussen was mijn omgeving in rep en roer. Tine was meteen in de trein gestapt en van het station in Groningen met een taxi naar het Martini Ziekenhuis gereden en ze was dus de eerste die mij opzocht in mijn nieuwe locatie. Deze route is ongebruikelijk - ze gaat traditioneel zaterdags naar station Haren waar ze door mij bij het station wordt opgewacht; dan gaan we samen naar huis, waar mijn zoon en de poes op ons wachten. Op de intensive care werd ze wel vriendelijk ontvangen maar ik was daar niet te bezichtigen - de patiënt was vertrokken voor onderzoek en dat duurde lang. Zo lang dat ik met een van de medewerkers ruzie kreeg omdat hij me niet duidelijk had uitgelegd wat hij ging doen en ik in een nauwe ruimte last kreeg van claustrofobie. Hij mat de druk in mijn halsslagader, wat me behoorlijk bang maakte.
Geheel opgefokt arriveerde ik bij mijn vriendin die uren op de gang had zitten wachten en wat ze zag viel haar erg mee. In plaats van een verlamde man zag zij iemand die rechtop in zijn bed zat - dit bed was elektrisch verstelbaar, je kon het elk ogenblik aanpassen en daar heb ik ruimschoots van gebruik gemaakt - en die niet alleen dolblij was haar te zien maar ook nog veel praatjes had. Ik ben altijd al geneigd tot het vertellen van sterke verhalen en dat was nu een stuk erger geworden. De brancardier reed mij terug naar mijn eigen plekje midden op de grote zaal van de intensive care, met gordijnen die zo'n beetje dicht konden, en daar hebben Tine en ik besproken wat nu te doen. In elk geval mijn zoon in Wales opbellen dat hij daar moest blijven tot nader order. En er moesten een paar dingen geregeld worden - een select gezelschap informeren en een absoluut verbod uitvaardigen voor bezoekers. Ze mochten me ook niet opbellen. Geheimhouding was eigenlijk het beste, want anders gaan velen naar het huis aan de Kerklaan telefoneren en dat is voor de huisbewaarder een extra belasting - telkens hetzelfde verhaal vertellen aan mensen die ze half of helemaal niet kent.
Tine installeerde zich in het huis, en dat was voor haar een rare toestand,want meestal zijn we daar met z'n drieën en de poes, en nu was ze met de poes alleen, die overigens heel blij en opgewekt was haar te zien. Ze heeft mij drie maal daags opgezocht, dat mocht. We hebben een paar mooie dagen gehad waarbij enkele vrienden aan mijn ziekbed verschenen, en voor haar was de fietstocht van huis naar het Martini Ziekenhuis geen zware opgave: die gaat door een van de mooiste gebieden, met water en kanalen en desgewenst langs het Paterswoldse Meer. En ik knapte gaandeweg aardig op.
Het was erg druk op de intensive care. Om de paar uur kwam een verpleegkundige van alles controleren - hart, bloeddruk, temperatuur, urine, het is een wonder dat een patiënt nog tijd krijgt om te slapen. Daartussendoor was ik zelf ook voortdurend in de weer, vooral met het bewegen van de handen (Werken de vingers nog? Lukt het op een denkbeeldige piano te spelen?). De benen konden worden opgetild, en dat lukte tegen verwachting, maar wel op een vreemde manier. Het linkerbeen volgde zijn eigen weg alsof het door iemand anders werd gecommandeerd, maar er was plenty beweeglijkheid. Ik leerde het urinaal te gebruiken, dat bleek een hernieuwde kennismaking, en moest veel drinken, daardoor
| |
| |
kon het infuus weg. Praten lukte uitstekend, en er waren altijd toehoorders - verpleegkundigen natuurlijk, een enkele bezoeker, en opbellen mocht ook. Er werd me uitgelegd dat deze afdeling eigenlijk geen echte intensive care was, daar staan meer apparaten en daar zijn ze ook strenger in het weren van bezoekers, ook al zijn die heel dierbaar. Dit was medium care.
Ik kreeg ook een speciale vorm van bezoek, waar ik nog veel last van zou krijgen: iemand die meteen al bij mij in bed ging liggen, waar hij absoluut niet welkom was en die ik probeerde over de rand te werken. Het was een lange man, van mijn eigen afmetingen, die van links aan kwam zetten, terwijl ik net lag te slapen. Als ik wakker werd, was hij verdwenen. Hij was niet dadelijk onvriendelijk en zei ook niets, maar raar was het wel. Gelukkig kon ik hem af en toe betrappen en dan bleek dat ik het zelf was. Dat zit zo. Een herseninfarct zoals het mijne, dat ergens boven het rechteroor zit, stoort de zenuwbanen die de linkerhelft van het lichaam van informatie voorzien. Mijn linkerhand voelde heel vreemd aan, een beetje gevoelloos, een ding dat toch wel aan mij vast zit. Dat gold nog sterker voor mijn linkerbeen, dat mij de indruk gaf dat iemand anders er de baas over was. Het doet nog steeds niet wat ik zeg. En dat manifesteerde zich vooral in de linkervoet, die uit eigen beweging heen en weer zweefde, en waar ik dan met verbazing naar keek.
Als ik wakker was, wist ik hoe dat werkte, het was niet het been maar het waren de hersens. Maar als ik sliep, dacht ik dat mijn linkerhelft inderdaad iemand anders was. Die lag dan ook nog eens een keer vlak bij me, sterker nog, in mijn eigen ziekenhuisbed. Geen wonder dat ik de indringer eruit probeerde te werken. Deze worsteling duurde steeds maar kort want ik werd meteen wakker. De verpleegster die me dit uitlegde, vond onmiddellijk gehoor - ik had hier eerder van gehoord. Het staat in een boek, van Oliver Sacks die het bij zichzelf beschrijft. Ik dacht destijds ‘Wat een onzin’, maar weet nu hoe het zit.
Ik heb er, nu ik weer thuis ben, niet zo vaak last meer van, maar de herinnering leeft voort in slechte nachten. En de rug van de linkerhand is nog altijd een beetje gevoelloos als ik moe ben. Gelukkig kan ik nu weer goed pianospelen, de blues gaat behoorlijk en sommige stukken van Bach ook. Dit was een van de grote geruststellingen toen ik in het revalidatiecentrum was gearriveerd, waar een mooie piano stond. Vanaf de eerste week mocht ik daar op spelen, ik werd er in de rolstoel heengebracht en speelde de After Stroke Blues, een paar stukjes van Bach en toonladder na toonladder.
Een interessante ervaring op de intensive care was er met een werkelijk bestaande buurman, die naast mij kwam liggen maar dan wel in een afzonderlijk bed. In de vroege ochtend van 16 augustus werd er naast mij iemand binnengerold. De gordijntjes gingen dicht, maar die zijn dun en het was stil in de zaal, dus hoorde ik hem arriveren. Hij sliep, en niet stil maar zwaar ronkend en kreunend. De verpleegster kwam even bij hem zitten en vroeg hoe het ging, maar hij gaf geen sjoege. Dit herhaalde zich van tijd tot tijd en daarbij werd zijn naam volledig uitgesproken: voornaam (Jord) en achternaam (die ik verzwijg) met nadruk. Zij sprak helder Algemeen Beschaafd Nederlands maar hij kreunde slechts. Opeens veranderde de situatie. Hij kwam overeind, vloekte en ging weer liggen en mompelde iets. De verpleegster ging meteen over op een andere tekst: ‘Wat is er gebeurd? Waar is het gebeurd? Jord? Kun je me horen?’
Ik vond dit onbegrijpelijk, omdat ik me niet kon voorstellen dat iemand met een beroerte werd binnengebracht zonder begeleiding door een familielid. Ik vergat dat op de intensive care ook heel andere gevallen worden binnengebracht. Deze man was in het holst van de nacht knock-out geslagen, met een opstoot onder zijn kin, en zodra hij weer wat kon zeggen was hij nog steeds geneigd tot tegenspraak. Toen de verpleegster vroeg ‘Was het op straat?’, zei hij ‘Nee! Niet op straat! Binnen!’ Dit in een zeer platte variant van het Gronings (‘Nait’ in plaats van niet, ‘strèèt’ in plaats van straat), en de ervaren verpleegkundige ging meteen over in dezelfde tongval. Uit de verdere conversatie bleek dat hij was wezen stappen en in een kroeg in Uithuizermeden ruzie had gekregen. Zijn tegenstander was door de politie meegenomen en hij was zelf, met zijn kleren nog aan in een ziekenhuisbed terechtgekomen. De zuster maakte nog wat grappen met de patiënt, zo van: ‘Wie gaat er nou ook naar Uithuizermeden?’, en toen het licht was kwam er een jonge dokter die een kaakfractuur constateerde (ik kon het hem horen zeggen).
Jord werd daarna opgehaald door zijn moeder
| |
| |
en zijn broer, ook een stevig gebouwd manspersoon van zo'n jaar of dertig en die waren met zijn tweeën slecht te spreken over de dronken avonturen van hun familielid - ze hadden iets van ‘eigen schuld, dikke bult’. Daarna onttrok het gebeuren zich aan mijn waarneming, maar deze Jord speelt nog een rol in mijn overpeinzingen. Het bed naast het mijne kwam leeg en is dat gebleven tot ik de intensive care mocht verlaten.
Dat was op zaterdag, en toen kwam ik met bed en al in een nieuwe omgeving. Een gewone ziekenkamer van de Afdeling Neurologie, voor het raam, met een mooi uitzicht over het mij vertrouwde landschap van West-Groningen, met de snelweg naar Friesland. Tegenover mij lag een zware vrouw van een jaar of zeventig, die ook een beroerte had gehad en goed kon praten maar slecht kon zien en slecht kon lopen. Ze was opgewekt en dapper maar ze had een luide stem. Ze onderhield zich met mijn andere overbuurman, die de volledige zeggenschap had over zijn ledematen maar een spraakstoornis had die maakte dat hij geen zinnen kon vormen maar wel korte mededelingen kon doen, zoals: ‘Het is wat’ en ‘Afwachten maar’. Hij wist niet waar hij woonde maar hij kon makkelijk de gang op om koffie te halen voor buurvrouw of een glas water, waar overigens de zusters ook wel voor zorgden.
Zij kregen veel bezoek en ik gaandeweg ook, want mijn kinderen uit Amstelveen meldden zich bij hun Heit en Pake. Ze vonden dat die er relatief goed bij lag, vol verhalen en dat hij even zijn benen niet kon gebruiken vond men jammer maar iedereen hoopte op de gunstige werking van de fysiotherapie. Toch werd de situatie al gauw onhoudbaar want ik sliep weinig, moest erg vaak naar het toilet worden geholpen (dat zich weliswaar binnen de kamer bevond maar het was toch een heel gedoe), en bovendien raakte ik in diverse conflicten. Bijvoorbeeld over het afsluiten van de gordijnen rondom mijn bed. Die wou ik overdag dicht hebben zodat ik een privéruimte had met een groot venster op de buitenwereld. Ik pleeg normaal te slapen van half twee tot drie. Maar er was een meisje die dat gordijn openschoof en dan zei dat ik me niet zo moest afzonderen. Dit was overigens geen verpleegkundige maar een bezorger van spijs en drank. Ik deed de gordijnen dicht en zij deed ze weer open, waarop ik haar opdroeg ze weer te sluiten - en dat ging gepaard met een luid uitgesproken ‘godverdomme’.
Na twee dagen besloot het bevoegd gezag (ik weet niet precies wie dat was) om mij te verhuizen naar een kamer voor twee; dat was op maandag en vanaf die dag ging alles beter. Mijn medepatiënt was in afwachting van een herniaoperatie en kreeg veel pijnstillers - hij sliep rustig en toen de operatie opeens niet doorging ging hij naar huis en had ik de kamer voor mijzelf. Ik kon nu ook door Tine en andere bezoekers in een rolstoel worden geholpen zodat we op stille plekjes in het Martini Ziekenhuis konden gaan zitten. Die zijn daar volop aanwezig. Bovendien begon daar de fysiotherapie en toen bleek dat ik wel degelijk een beetje kon lopen. Met hulp van een lange mevrouw die ik nog nooit had gezien maar die me ondersteunde op een manier alsof ze mijn defecten zelf had teweeggebracht. Het rechterbeen liet ze zijn eigen gang gaan maar het linker, dat er bij bungelde, werd door haar toegesproken en het deed min of meer wat ze zei. Vooral dit laatste riep mijn bewondering op, een mengsel van ontzag en een lichte angst - hoe wist ze wat er in mijn hoofd omging?
Ik ging nu ook in bed demonstraties geven voor iedereen die het maar wilde zien (waaronder een kleine selectie van onze beste vrienden) waarbij ik het rechterbeen door de lucht liet zweven om de voet te laten neerkomen op een door hen aangegeven plek - het linkerbeen kon dat ook maar beschreef eerst een boog om pas na veel inspanningen te arriveren op het voorgenomen doel. Dit heet circumductie. Ik kreeg ook bezoek van onze huisarts, die een eenvoudig advies gaf: niet naar huis gaan maar naar een revalidatiecentrum. Dit leek mij geen goed plan. Ik zou daar temidden van lotgenoten liggen en die zouden vast en zeker mijn onlustgevoelens oproepen. Op een mij onwelgevallige opmerking zou ik reageren met vloeken en tieren, en dat zou slecht zijn voor de andere patiënten en voor mij. Wat baat het me als ik fysiek wordt gerevalideerd terwijl ik psychisch hollend achteruit ga? Thuis is het beter, want daar heb ik tenslotte een zoon die ook nog eens een verpleegkundige opleiding heeft gevolgd. De dokter bleef evenwel bij zijn mening, en spoedig daarop verscheen een mevrouw die was aangekondigd als geriater, die het medisch opperhoofd bleek te zijn van het revalidatiecentrum waar ik eventueel heen zou kunnen. Terwijl zij in de vensterbank zat en vragen stelde over mijn huiselijke situatie aan de Kerklaan, heb ik een lang vertoog gehouden om haar drie dingen duidelijk te maken:
| |
| |
you said something to me but i couldn't hear what it was. 2002
1 - deze patiënt is lastig en agressief; 2 - deze patiënt kan daarom niet in één kamer liggen met anderen, want die zullen last van hem krijgen; 3 - deze patiënt heeft belangrijk werk te doen, dat bestaat uit schrijven (ik liet haar het schrift zien met aantekeningen, het ligt hier naast me, het steunt mijn geheugen); 4 - deze patiënt moet straks een commentaar schrijven op de miljoenennota, die onderweg is en dat kan alleen gebeuren in afzondering; 5 - deze patiënt is niet alleen een journalist die nog steeds behoort tot de werkende beroepsbevolking, maar ook een man van de wetenschap die voortdurend in contact is met de belangrijkste wetenschapsbeoefenaars van Nederland en de rest van de wereld.
Dokter Krol, want zo heet zij, hoorde dit alles aan met enigszins opgetrokken wenkbrauwen en zei weinig. Toen ik haar later eens vroeg welke indruk mijn opschepperij op haar gemaakt had, met de verborgen probleemstelling dat ik wou weten waarom ik was voorgetrokken bij de verdeling van de kamers, dacht ze even na en zei toen: ‘U was behoorlijk hoteldebotel.’ Maar goed, op donderdag kwam er bericht dat er een eenpersoonskamer voor mij vrijgehouden werd maar dan moest ik meteen beslissen. Daarop is Tine op de fiets naar dat revalidatiecentrum gegaan, heeft daar een kleine rondleiding gehad van de verpleegkundige van dienst en gezien dat de kamer op de bovenste verdieping lag en een ruim uitzicht had, met veel blauwe lucht en de Gasunie was ook zichtbaar. Doen, zei zij.
Op vrijdag 22 augustus zijn we er in een taxi naartoe gegaan. Wij werden ontvangen door zuster Anneke, die ons heel tegemoetkomend de huisregels uitlegde. (Ze heeft wel een achternaam en die is door mij ook systematisch gebruikt; ik houd niet van die voornamen, tenzij zij ook de mijne gebruiken maar dat willen ze niet.) Ik moest iedere dag naar de fysiotherapie maar verder mocht ik in mijn kamer blijven. Eten werd mij gebracht en ik hoefde niet naar de gemeenschappelijke maaltijd, al zou dat wel op prijs worden gesteld als ik zover was. Toen heb ik mij in bed geïnstalleerd en in die kamer heb ik gewoond tot zesentwintig september.
Over die zes weken in het revalidatiecentrum zou ik een boek kunnen schrijven. Ik heb er een goeie tijd gehad, met ups en downs en bijna steeds in een stijgende lijn. Soms was ik heel gelukkig, met mijn naasten. Ik heb veel gezongen, ook voor de telefoon. Bewondering heb ik gekregen voor de verpleegkundigen (m/v), voor sommige meer dan voor andere, maar ze doen allemaal buitengewoon nuttig werk. Deze opinie wordt algemeen gedeeld door alle Nederlanders en ze weten het zelf ook wel. Dan blijft het toch vreemd, dat in andere beroepen, zoals het mijne, veel meer geld wordt verdiend. Dit klopt niet met de theorie, dat de prijzen van productiefactoren een afspiegeling vormen van hun grensnut - in werkelijkheid reflecteren de inkomens een hiërarchie in het hoofd van de managers.
Ik heb ook bewondering gekregen voor veel
| |
| |
van mijn medepatiënten - sommigen, die er veel slechter aan toe waren dan ik, bleven een goed humeur houden, ze deden vlijtig mee aan de revalidatie zonder dat daar schot in zat en ik heb een mevrouw ontmoet die in weerwil van een bijna volledige afasie een beetje bleef lachen als ik naast haar kwam zitten, ze knikte bij alles wat ik zei. Ik ben af en toe behoorlijk bang geweest; op een nacht werd mijn deur geopend door een verpleegster die even bij mijn bed kwam staan en vroeg: ‘Meneer Pen, hoe is het met u?’ Ik zei dat alles in orde was maar toen ze nog even bleef staan zei ik: ‘Waarom vroeg u dat eigenlijk?’ Toen legde ze uit dat ze iemand had horen schreeuwen maar achter in de gang niet had kunnen nagaan achter welke deur dat was, daarom had ze hier en daar naar binnen gekeken.
Nu, dat geschreeuw dat kwam van mij. Ik sta er om bekend (bij degenen die dat kunnen weten) dat ik 's nachts vreselijk kan roepen, luid en dringend en lang aangehouden, alsof ze achter me aan zitten. Zo ben ik 's nachts ook vaak bang geweest dat ik zou vallen als ik naar de wc ging, een meter of tien over de gang met een rollator. Er waren andere momenten van narigheid, van verbale agressie vooral. Tegen één verpleegster in het bijzonder - ook hier geldt dat ik er graag een hoofdstuk aan zou wijden. Maar vanaf 26 september ben ik thuis en probeer de oude bezigheden op te vatten.
Dat gaat binnenshuis uitstekend, ik kan lopen en de trap beklimmen omdat er flinke leuningen aan zitten en ik heb steeds minder steunpunten nodig om vast te pakken. Los lopen blijft iets voor korte afstanden en op rare stijve stelten, maar ik doe het soms op de maat van de muziek en ik zing erbij. Ik rijd op de hometrainer een heel eind weg en kijk uit het raam naar onze tuin. Ik kan zonder hulp in het bad en er weer uit. Schilderen, schrijven en pianospelen gaat als vanouds, hoera hoera, zonder dat er veel vermoeidheid optreedt. Naar buiten kan ik met de rollator, weliswaar liefst met begeleiding en niet ver van huis; binnen vijf minuten loopafstand zijn prachtige plekken met bankjes. Ik krijg fysiotherapie van een vertrouwd persoon, met haar kun je lachen en ze weet telkens nieuwe opgaven te bedenken - kleine schopjes geven tegen de muur van de Muziekschool hier op de hoek, eerst de linker en dan de rechter teen en daarbij geheel op eigen benen staan. Zij leert mij hoe ik mijn ledematen moet commanderen - niet de voet toespreken, maar de knie, die gehoorzaamt beter.
Wij ontvangen hier in huis mensen maar in minimale aantallen want bij veel tegelijk (dus meer dan twee) praat ik teveel - ik ben loquax, altijd al geweest, maar nu is het erg. Bovendien gaat dan mijn hoofd draaien. Die duizeligheid is niet ongewoon onder oude mensen maar bij mij is het een complicatie die ongelegen komt. Het maakt me bang en agressief. Ik ben levenslang aan de ascal (een bloedverdunner), maar denk soms aan de pil van Drion. Terwijl de gevolgen van de beroerte geleidelijk wegtrekken, wordt de draaierigheid eerder erger dan beter. Dit stemt mij somber want ik kan vallen. Fietsen, dat is al van begin af voorspeld, zal wel moeilijk worden en ik voel er zelf ook niets voor, uit angst voor een aanrijding met een brommer. Ik kan dus geen boodschappen meer doen. In de trein zie ik me ook nog niet en de reis naar Haastrecht, vroeger een spannend tweewekelijks evenement, is nu even een toekomstdroom.
Daarom komt Tine de weekeinden naar Haren, dat helpt mij geweldig. Zo houd ik de moed erin en een andere manier is: bedenken dat ik bevoorrecht ben met mijn activiteiten, mijn huisgenoten - één permanent en één in deeltijd - en de poes. Het had allemaal een stuk erger kunnen zijn, al was het maar omdat die beroerte mijn schuld niet is. Zoiets valt uit de lucht. Had ik dronken achter het stuur gezeten of gevochten in een kroeg, dan was ik misschien geplaagd door schuldgevoelens. Ik drink weliswaar niet, maar ik heb wel vele uren doorgebracht met riskant fietsen; soms onoplettend, soms voor de wind de Hondsrug af. Dat had er best toe kunnen leiden dat ik iemand anders, bijvoorbeeld een andere bejaarde, bij de Muziekschool van de sokken had gereden. ‘Dat was weer op het nippertje,’ zeg ik dan thuis, ‘ik had hem niet gezien.’
Ik bedoel dat de grens tussen verwijtbaar en niet-verwijtbaar gedrag in het leven vaak moeilijk is te trekken. Maar zoveel is zeker: die beroerte kan mij niet worden aangerekend, die is komen aanwaaien.
Haren, 27 september 2003
|
|