Orgeltje brandt
door J.M.A. Biesheuvel
Wij zijn twee broers. Dat wil zeggen: hij heeft het ver geschopt en hij is professor aan Harvard in Amerika. Ik ben maar een eenvoudige draaiorgelman, op het ogenblik helaas zonder orgeltje. Hij heet Wilt en hij ziet er zo goed verzorgd en vriendelijk uit. Hij is nu bij mij voor twee weken. Ik wil hem natuurlijk niet tot last zijn, maar hij heeft nu eenmaal geld en geld heb ik juist nodig. Hij is verstandig en hij heeft met mij te doen. Met mijn draaiorgeltje trek ik door de stad. O ja, je hebt die lieve vrouw, Roos in een buitenwijk. Die ligt op sterven. Kanker eist heel wat mensenlevens. De laatste tijd draaide ik maar voor haar. Ik ging steeds voor haar huis staan en speelde droevige een beetje sonore walsen en mazurka's voor haar. Haar man zei dat het haar zo'n goed deed. Ik vertel dit allemaal aan Wilt. Nou jongen, zeg ik, ik was eens bij haar omdat haar man me bij zich had geroepen. Haar rug moest gewassen worden en dat kon hij alleen niet af. Ik dus helpen. Maar wat doen kwaajongens buiten op straat, ze gieten één of twee liter petroleum over mijn orgeltje en steken de zaak in de fik. Ineens roept die Joop, zo heet die man van de zieke vrouw: ‘Maar man je orgeltje dat staat in de fik.’ Nou Wilt we leggen die Roos, zo heet die vrouw die aan die afschuwelijke ziekte lijdt, neer en ik ren naar buiten. Niemand te bespeuren natuurlijk. Ik wil derachter aangaan, maar je weet niet hoe je lopen moet. Die arme Roos. Joop, haar man, zegt tegen mij. ‘Maar dat zal ik je vergoeden. Roos, hoe lang leef je nog?’ ‘Nou het afgelopen is met het orgeltje niet lang meer.’ Man ik heb daar wat staan draaien, de Godganse dag lang. Nu is het afgelopen. Ik heb geen orgeltje meer en die arme Roos is dood. Ik speelde in zoveel buurten van de stad. Soms kreeg ik een stuiver, soms een dubbeltje, dan was ik gelukkig. Een keer was er een baas, een heer en die gaf me een hele gulden. Ja Wilt er lopen nog genoeg aardige mensen rond.
Wat zei die Joop, nou, de man van Roos. Je hebt nu drie weken de hele dag voor Roos gespeeld. Hup het raam open en jij maar spelen, het is toch mooi weer. Ja maar ze is doodgegaan. Ik ging op haar wens nog een keertje naar buiten en ik draaide aan het grote wiel dat het nog deed. Er kwam iets uit het orgeltje van ‘Gli gla gop’ en verder gebeurde er niets. Ik ren weer naar boven. Joop staat juist in de keuken heet water klaar te maken en ik ben nog juist op tijd om Roos haar ogen toe te drukken. Wat moet ik nou tegen mijn arme vrouwtje zeggen en die twee koters van kinderen? Dat er voortaan geen geld meer is? Nee, dat kan niet. Ik wou dat ik die twee rot apen die 't orgeltje hebben verbrand te pakken kon krijgen. Nou ja, zo gaat het nu eenmaal. Ik heb een hele tijd niet gespeeld, kon ook niet spelen. Ik ben naar de begrafenis van Roos geweest. God, had ik nou maar een verzekering gehad. Het gaat zoals het gaat. Wat zegt die goeje Joop nou? ‘Ik geef je honderd en vijftig gulden voor dat je zo goed voor Roos hebt gezorgd. Haar lijden is door jouw toedoen veel minder geweest dan wanneer jij niet had kunnen spelen. Ach lieve man. Ik geef je honderd gulden en veertig cent, dat is alles wat ik nog heb. Want voor Roos der begrafenis heb ik natuurlijk een verzekering, kom neem het geld nu maar, ik zie wel hoe ik me red.’ Weet je wat het nu is Wilt? Voor dat geld kan ik geen goed nieuw orgeltje kopen. Ik heb vrouw en kinderen maar even weggestuurd Wilt, want dit is een zaak tussen twee broers. Op een gegeven moment is het gewoon een zaak tussen twee broers. Jij moet nog naar Hamburg, naar Groningen, naar Parijs, maar geef mij nou alsjeblieft dat geld. Ik kan dan weer door de stad gaan. En O, meneer als u me een dubbeltje geeft spring ik helemaal een gat in de lucht. Kom help mij nu maar, wil je nog een boter-