| |
| |
| |
You have a good eye, my friend
voor R.
Ingmar Heytze
Tegen de man die op klaarlichte dag
het afgeladen Leidseplein overstak, zwaaiend
met een envelop waarin drieduizend euro contant
en R. aansprak met het verzoek tot seks voor
de camera in een studio om de hoek - en die,
toen ze hem over haar zonnebril aankeek alsof
hij volkomen malende was, stamelde: ‘Ja,
ik dacht, je ziet er wel porno uit’ zou ik graag
nog eens zeggen, met het gebroken Engelse
accent van een tapijtverkoper in een film:
‘You have a good eye, my friend.’
Maar ik zou hem ook iets willen vragen.
Namelijk, hoe vaak op zijn verzoek wordt
ingegaan. Hoe vaak hij het proberen moet
voordat een meisje zegt: ‘Ach, wat maakt het
uit, ik heb toch net de tram gemist.’ Hoe vaak
nul op het rekest? Hoeveel blauwe ogen geslagen
door boze vriendjes? Het moet af en toe lukken,
anders ging hij wel iets anders doen. De vergelijking
met een roofdier dringt zich op: één op de zoveel
keer moet het raak zijn, of zeg maar dag
met je poot, vin of klauw.
En als we dan toch in gesprek zouden raken,
legde ik onze talentenjager meteen maar voor
hoe hij het succes in zou schatten als ik, gewapend
met een envelop bevattende, zeg, twee consumptiebonnen
en een gesigneerde bundel aan allerlei meisjes zou gaan
vragen: ‘Wil jij misschien in dit gedicht? Je hoeft niet
eens speciaal met me naar bed, sterker nog, liever niet,
het is meer de bedoeling dat je me flink ongelukkig
maakt en ik dat dan heel mooi opschrijf, inkt kruipt
immers waar het zaad niet gaan kan - waarom loop je
nou opeens kwaad weg? Ah! Mijn hart! Ik voel
al inspiratie... Dank je! Dank je wel!’
| |
| |
| |
Onder je bed
voor F.
Van alle dingen die ik bij je vind, zoals ogen die me
mezelf laten zien, je kleine neus met onzichtbaar dons
die aanvoelt als framboos als ik je daar kus, lippen in al
hun diverse standen, van boze smalle strepen tot open-berstend
vruchtvlees, perzik, mango, alles wat maar zoet
en zacht en nat - een mooie mond om in te werken,
zegt je tandarts, en zo is het. Borsten, benen, billen
en de rest, zie Hooglied,
van dit alles (het is alles onze wereld het is alles alles
(soms)) vind ik het boekje onder je bed, dat met de blauwe
haren kaft, alsof het koekjesmonster uit Sesamstraat voor
fabricage is geslacht, laatst gevonden, het intiemst.
Vooral de passage die begint met ‘Je ligt op me als een
vadsige pad...’ verheldert veel. Je was boos en dronken
toen je dat schreef. Je schaamt je nu ik het lees. Je denkt,
nu denkt hij god weet wat. Je kent de inktvraat in mijn hoofd.
Maar popje kindje liefje lief, voor taal ken ik totaal geen angst.
Geen vis heeft watervrees, een vleermuis huivert niet voor
duisternis, een vogel is de lucht iets lichts. Met andere (zijn
er andere?) woorden: schrijf maar raak en geef maar door
en lees maar voor aan wie je wilt, het is jouw flessenpost
aan het heelal. Daar wil ik niet in treden. Maar Fydessa,
laat je wel mijn naam eruit?
Zo niet, zweer ik een dure eed dat ik in dat geval iets schrijf
dat je verscheurt - een monster uit het diepste van de aarde,
groot, vies, slijmerig en zwaar, met heel veel tanden. Het schuift
onstuitbaar nader door de nacht. O, het is je vader niet; het heeft
een weerhaak als geslacht en tikt daarmee over de grond.
Hoor je dat? Het zoekt je minstens te verslinden. Hoor je,
hoor je dat? Het hijgt al, zacht, onder je bed. Het kwijlt.
Het heeft een blauwe vacht.
| |
| |
| |
Vertel nog eens over de wolven
voor T.
‘Vertel nog eens over de wolven’ vroeg ze in de dagen
dat we, hoe zal ik het zeggen, regelmatig in elkaar
verstrengeld lagen. En dan vertelde ik over de wolven.
Dat wolven kleiner kunnen zijn dan vossen, maar ook groter
dan de grootste hond. Over het algemeen kun je zeggen:
hoe kouder het klimaat, des te groter de wolf.
Dat een indiaan, toen ze hem vroegen wie er meer wist
van de bergen, een oude wolf of een oude man, lang
nadacht en toen zei: ‘Hetzelfde. Ze weten hetzelfde.’
Dat wolven in een sneeuwstorm slapen met hun staart
over hun neus, zodat die niet bevriest. En dat nog altijd
niet bekend is wat een wolf bedoelt wanneer hij huilt.
En ik vertelde haar dat er in Zweden ooit nog maar
twee wolven over waren, en dat die elkaar na maanden
zoeken tegenkwamen. En dan zei ze dat ze dat nog eens
gebruiken wou in een gedicht. Of ze huilde en ze zei:
‘Iedereen zegt dat ik zo echt ben, maar dat heb ik op
een toneelschool geleerd’ (ik gebruik dit nu in dit gedicht)
en dat was waar, maar dan zei ik weer dat het er juist
om ging dat ze wel echt was, waar ze dat ook had geleerd,
en kuste de tranen van haar gezicht.
En dan vroeg ze of ik dacht dat wij elkaar ook zouden
vinden, als ik die ene wolf zou zijn en zij de enige wolvin.
En ik zei: ‘Ja.’ Een wolf had drie keer uitgekeken.
‘Vertel nog eens over de wolven’ vroeg ze in die dagen
dat we, hoe zal ik het zeggen, regelmatig in elkaar
verstrengeld lagen, en ik vertelde:
|
|