der in Het geheim van het vermoorde geneuzel. Mooi geschreven, maar wat betekent het? Blijkbaar dat verstaanbare poëzie nooit meerduidig kan zijn. Dat dit faliekante onzin is, heeft Pfeijffer nog niet ontdekt. Waarschijnlijk komt dat doordat hij die verstaanbare poëzie lexicaal begrijpt, dan zit je met ‘werkelijk’ begrijpen meteen in de knel, nietwaar.
Pfeijffer wil dat in poëzie de complexiteit van het denken, voelen, kortom van het leven in taal wordt gevangen. ‘De dichter moet de in elkaar gewikkeldheid [sic] van alle dingen vangen in taal. Daarom is het belangrijk zoveel mogelijk dingen tegelijk te zeggen’ (en toch niet te gaan stotteren). Dat is een nobel streven en als een dichter daarin slaagt zonder onbegrijpelijk te worden (ik bedoel niet lexicaal onbegrijpelijk, maar werkelijk onbegrijpelijk!), dan is daar niets mis mee en daar heeft naar mijn weten ook nog nooit iemand zich tegen uitgesproken.
Maar er zijn ook dichters die, net als veel andere mensen, het leven als zo complex ervaren en tot zoveel verwarring en onbegrip aanleiding geven, dat zij daarin enige orde trachten te scheppen met verstaanbare taal. Dat doen zij bijvoorbeeld door te sublimeren, zich op een representatief facet te concentreren omdat daarin een meerduidigheid ligt die verhelderen kan. De poëzie die daaruit ontstaat, is dikwijls lexicaal begrijpelijker dan de poëzie die de complexiteit met complexiteit zoekt uit te drukken, maar gemakkelijk is zij daardoor niet noodzakelijkerwijs. Een heldere kijk op complexiteit kan immers dikwijls duidelijker laten zien dat zaken niet eenvoudiger zijn, dan een complexe kijk op complexiteit die veelal slechts het zicht verduistert en helemaal niets laat zien.
Pfeijffer tracht zijn gelijk te halen door enkele minder sterke gedichten van anderen - wat goede poëzie is heeft hij dan al toegelicht, uiteraard aan de hand van eigen werk - te persifleren. Daarbij laat hij ongewild zien dat persifleren niet ieders werk is, maar je kunt niet alles kunnen, al valt dat van een zo Messiaanse grootmeester wel wat tegen. Bij het koppensnellen zoekt hij ook van de meeste slachtoffers telkens één gedicht uit. En uitzoeken, dat kan hij. Dat moet worden toegegeven. Maar om dan zonder verder te kijken de dichter met zijn gehele oeuvre meteen te onthoofden is wel erg oorlogszuchtig, en niet alleen maar dommig. Hij had ons al voorgehouden dat oorlog de vader van alles is, en dat zullen we dan maar aannemen, hoewel je soms de indruk krijgt dat de grote dichter evenzeer meent dat hij zelf de vader van alles is.
In Het geheim van het vermoorde geneuzel behandelt Pfeijffer verder het onderscheid tussen ‘poëzie van het idee’ en ‘poëzie van de taal.’ Volgens hem is het ‘een misverstand dat het een voordeel is van een gedicht als het ergens over gaat. Een goed gedicht gaat nergens over’ luidt zijn pauselijk dogma. Hoe nu? We hadden toch zojuist geleerd dat een goed gedicht, een zogenaamd moeilijk gedicht dat dus de complexiteit van alle dingen vangt in taal - ‘logischer’ is dan een expliciet gedicht en ook nog eens ‘meer samenhang’ vertoont. Ja, als je zo inconsequent redeneert heb je natuurlijk altijd gelijk!
Een goed gedicht gaat dus nergens over. Dit axioma volgt op vier bladzijden die Ilja Leonard heeft besteed aan het verklaren van de inhoud van een door hem bewonderd ‘moeilijk’ gedicht van Astrid Lampe uit de bundel De memen van Lara. Het blijkt juist zo'n mooi gedicht te zijn, al leek het daar op het eerste gezicht niet op, omdat het ergens over gaat.
Heb ik gelijk of niet, denkt Ilja Leonard.
Maar, en nu gaan we weer de andere kant op: ‘Poëzie is niet het domein van de heldere geest, met een helder inzicht, maar van onrust, onderbuik en ontworteling. In poëzie wonen geen ideeën, maar zintuigen die zich voeden met ongehoorde taal.’ Gelukkig maar dat hij het zo zeker weet, want de argeloze gewone sterveling zou zich kunnen afvragen of dichters met een heldere geest ook niet ontworteld kunnen zijn en vol onrust.
Vervolgens geeft Pfeijffer in zijn boek drie heilige wetten voor het schrijven van poëzie. De eerste is van bepaald mythische kwaliteit: ‘Schrijf niet wat waar is, maar wat het gedicht wil.’ De dichter als medium, bedwelmd door etherische dampen, zijn hand wordt geleid door het gedicht, niet nadenken, geen heldere geest, in vredesnaam niet. Laat desnoods alleen de onderbuik, de onrust, de ontworteling meepraten als er maar geen ideeën achter zitten. De tweede regel is niet minder diepzinnig en doordacht: ‘Schrijf niet wat is gebeurd, maar wat zou kunnen gebeuren en zelfs dat niet.’ Misschien is helemaal niet schrijven ook wel een idee! De derde is weer onthullend van naïveteit: ‘De dichter