tijd de mijne worden. Geen moraal, geen medelijden, een bijna bestiale fascinatie voor het fenomeen; de onomkeerbaarheid van dit verval; de herfstige verschrikking van de situatie. Ja, het regende. Het was een februaridag van dooi en wolken.
En toen gebeurde het. Heel even zagen de twee ogen mij. De zwerver onderbrak er niet zijn schreeuwen voor. Het was een al te snelle blik die hij me stuurde, bijna te gis voor iemand in zijn toestand. Ik zag er slimheid in en verder nog de inzet van die slimheid voor de enscenering van een wanhoop die hij even werkelijk had laten worden, kunstenaar. Zo spot een topacteur tijdens de pauze met het theatrale pathos van zijn Hamlet, walgend van zijn ernst.
Niet weggaan. Vluchten, dat is vluchten voor gevoel, de overwonnen zwakte. Wat zou je vluchten voor een zwerver? Een zwerver stelt niets voor. Dus bleef ik kijken, plichtsgetrouw, in alles sterker dan de drang de aanblik te ontwijken. Star stond ik daar, een beeld, een troosteloos symbool van trots, trotseren. In het Duits heet ondanks trotz.
Ik dacht: ik heb geen medelijden. Ik haat hem te veel. Hij doet dit mij aan, niet zichzelf. Het moet een man zijn. Mannen roepen om hun moeder, de moeder die er nooit geweest is, Mariabeeld van zachtheid en vergeving.
Mij zag hij ook. En wat zag hij? Ik las het van hem af, toen ik hem in de ogen terugzag met de moed van de verachter. Hetzelfde eigenlijk als ik. Iemand die besloten had om niet te schreeuwen, net als hij. Maar die nog kracht had, even.
Ik gaf geen aalmoes. Ik mocht niet anders lijken dan de man die had gezien wat ik gezien had.
Thuis heb ik over hem verteld. Met folkloristische bezieling schetste ik de scéne. Een zwerver, verloren in de grote stad, ultieme eenzaamheid, een wijf dat woest met blikken gooide. Het ging me goed af. Ik had een goede dag. Mijn vrouw is prachtig. Ze inspireert me tot vermetele bewogenheid.
Zielig, zei mijn vrouw.
Nee, zei ik.
Heb je hem niets gegeven, vroeg ze.
Nee, zei ik. En opeens werd ik kwaad, dat ze dat durfde vragen.
Hij vroeg er niet om, zei ik. Hij zou het ook niet hebben aangenomen. Is er barmhartigheid, dan kan hij niet meer schreeuwen. En om dat schreeuwen gaat het hem. Hij heeft het zo gewild. Hij heeft een aanleiding gezocht om zo te mogen schreeuwen. Dat is zijn levensdoel geweest. Es ist erreicht. Laat hem verrekken. Zo wil hij dat wij denken. Zijn genot is eenmalig, maar het is met niets te vergelijken. Hij maakt zich schreeuwend van ons los.
Ik dacht: Hij ziet ons leven vast zoals een dode het vanaf zijn wolk zou zien, als er een hemel was; een jammerdal. Hij ziet zijn eigen begrafenis.
Dat zei ik niet. Mijn vrouw is erg gevoelig. Niet alles moet ik haar vertellen. Maar steeds vaker moet ik denken aan de voorspelbaarheid van sommige tragedies.
In Groningen zagen we een tijd geleden op de Repin-expositie dat ontzettende portret van de aan drank bezweken componist Moussorgsky. Het is het schilderij van een gevoelige die teveel hoorde; die, door wat hij hoorde, ondermijnd werd tot hij viel - om nooit meer op te staan. Dat hele schilderij is vochtig van verval. Het begint in de ogen. Van daaruit overstroomt het alles. Het wist de kleuren uit en de contouren. Zo begint het. Dat heb ik niet gezegd, toen we het zagen. Ik zei alleen dat het een prachtig schilderij was.
Maar tragisch, zei mijn vrouw.
Dat beaamde ik. Tragisch is een mooi verzamelwoord. Het bevriest het onverenigbare van de feiten tot begrip. En wat zelf soort is, wordt gevaarloos.
Er zijn zoveel zwervers.