Jean-François Lyotard of Luce Irigaray (en andere usual suspects van het deconstructionisme) te beschimpen als charlatans. Natuurlijk komt men wel in de verleiding als men hun boeken probeert te lezen, of naar de ontluisterende film Jacques Derrida; the movie kijkt. Maar ik neem aan dat dit soort wijsgeren net zoals dominees een maatschappelijke functie hebben, in de zin dat ze vertroosting kunnen geven, of misschien door hun schaamteloze narcisme een soort zingeving.
Het heeft wel zin keer op keer opnieuw vast te stellen dat veel moderne publieksfilosofie drijft op dikke woorden. Bijvoorbeeld op het woord ‘reflectie’ (als in ‘morele en existentiële reflectie vragen’, of in ‘reflexieve leerprocessen in directe relatie tot de zingevingvragen van de postmoderne cultuur’, zoals de hooggeleerde Kunneman dat uitdrukt). En bijvoorbeeld op het voorvoegsel ‘post-’, dat men behalve in postmodernisme kan vinden in de samenstellingen ‘poststructuralistisch’, ‘postapocalyptisch’, alsmede ‘posthumanistisch’ en ‘het postpolitieke tijdperk’ (die zijn van professor Heleen Pott), en ook in ‘de postgeografische ruimte van cyberspace’ en de ‘posthistorische sensatie’ (beide van De Mul). Veel drijfvermogen biedt ook het woord ‘ontologisch’ (als in ‘ontologische paranoia’, ‘ontologische status van de virtuele realiteit’ en ‘de ontologische implicaties van deze gedachte’ bij De Mul; of ‘de gefixeerde ontologische kwaliteiten’ bij Pott).
Veel onrustbarender is nog dat het woord ‘moeten’ zo vaak opduikt bij eigentijdse denkers, dikwijls tezamen met de woorden ‘wij’. Neem Hans Achterhuis; die zijn Werelden van tijd bij de lezer aanbeveelt met de aansporing: ‘De vraag die wij ons moeten stellen is in hoeverre de huidige vorm van het globaliseringsproces ons de mogelijkheden laat voor een eigen invulling en beleving van onze levenstijd.’ - Ik hoop dat hij ‘ik’ bedoelt, en een vraag hij zichzelf zou kunnen stellen, want ik heb eerlijk gezegd helemaal geen moeite met de beleving van mijn levenstijd.
En neem Heleen Pott, die in haar inaugurele rede vaststelt het woord ‘posthumanisme’ niet betekent ‘dat wij het humanisme definitief achter ons moeten laten’. Om daarna tot het volgende inzicht te komen: ‘Vrijwel alle begrippen waarvan we ons bedienen bij het denken over de mens [...]moeten opnieuw worden doordacht.’ Immers: ‘Leven, werk, vermaak, ziekte, geboorte, dood, alle fundamentele life-events’ zullen veranderen door de moderne technologie. - Tsja, het leven is inderdaad een fundamentele ‘life-event’, dat moeten wij haar nageven.
Of neem Jos de Mul in een essay over de populaire film The Matrix (die pretendeert een boodschap over schijn en wezen te hebben): ‘De drie door Kant geformuleerde kernvragen van de filosofie - Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? - mogen dan wel eeuwig zijn, de antwoorden zijn dat niet en moeten in ieder tijdvak opnieuw gezocht worden.’
Hoezo is het vanzelfsprekend dat drie dagen in elk tijdvak (bestaan die dan in ontologische zin?) opnieuw beantwoord ‘moeten’ worden. Die laatste twee zijn bij uitstek problemen voor de dominee, en niet voor de wijsbegeerte.
‘Moeten’ - vooral in samenstelling met ‘wij’ - is een typisch woord voor mensen met geheime almachtsfantasieën.
Hoewel ik van zins was een uitputtend - neen, een ontologische - analyse te maken van het taalgebruik van Nederlandse filosofen, wil ik u niet vermoeien met mijn deprimerende bevindingen. Het heeft ook geen zin te betogen dat orakeltaal geen probleemoplossend vermogen heeft, en geen verklarend vermogen en geen argumentatieve geldigheid. Veel van de populaire filosofie heeft zich immers helemaal niet verplaatst naar de wereld van iedereen, zoals Nauta stelt, maar heeft zich juist teruggetrokken in een eigen taalspel waar buitenstaanders niet welkom zijn.
In de woekerende wijsbegeerte achter de dijken wordt academische denkvrijheid verward met solipsisme. Men heeft gelijk heeft dat er niet één manier is om te filosoferen. Maar er is wel één manier om filosofische uitspraken te begrijpen en met elkaar te laten concurreren. Die manier zit in de argumentatieve functie van de taal, en nergens anders. Indien men het principe loslaat dat er een verschil valt te maken tussen onzinnige, iets minder onzinnige, en voorlopig houdbare uitspraken, geeft men de eenheid der wetenschap op, en daarmee ook het principe van een vrije en egalitaire samenleving.
De eigentijdse publiekfilosofen in Nederland lijken uiteindelijk stuitend veel op geprivilegieerden die hun privileges beschermen met prikkeldraad van imponeerpraat en moralistisch geneuzel. Hun woorden hebben echter wel betekenis: ze verraden het verlangen naar een samenleving waarin niet argumenten de dienst uitmaken, maar wijsgeren en dominees, zoals Plato en Calvijn dat wilden.