die verlovingstijd, de sterkere partij was. Ze was iets ouder dan Wagner, ze was mooi, ze hield er, naast Wagner, nog wat andere vriendjes op na. Ze had zelfs al een dochtertje. Fjodor Tjoettsjev noemt in één van z'n mooiste gedichten de liefde een ongelijke strijd waarin ‘de zwakste van beiden’ niet kan vermijden onder te gaan ‘in liefde, droefenis en lijden.’ Bij Wagner was dat al heel duidelijk. Lees je de brieven aan Minna, dan heb je vreselijk met 'm te doen.
Omdat hij, althans in die beginperiode, de zwakste van beiden was, vervalt hij in de brieven vaak in een onmachtig gestamel. Vergeleken met de fameuze verlovingsbrieven van Multatuli is 't allemaal maar schamel proza. Niets van Multatuli's humor, esprit, stilistisch vuurwerk is er in Wagners verlovingsbrieven te vinden, maar ze nemen je wel heel erg voor hem in.
Even innemend als die verlovingsbrieven is het eerste gedeelte van Wagners autobiografie Mijn leben, dus tot en met zijn desastreuze verblijf in Parijs van 1839 tot 1842. Het beeld dat hij daarin schetst van zichzelf, van zijn jeugd in Leipzig en vele andere Duitse plaatsen en plaatsjes, van zijn grote familie, van zijn eerste voorzichtige stappen als kapelmeester in Maagdenburg en Koningsbergen en Riga, is vrij van hybris, vrij van aanstellerij, vrij van pathos. Hier is hij, ook als stilist, op z'n best.
In 't algemeen wordt er altijd afgegeven op Wagners prozastijl en worden z'n lange zinnen gewraakt, maar dat is een vooroordeel. Zijn brieven zijn heel leesbaar, en 't meeste proza dat hij produceerde, is in ieder geval veel beter geschreven dan 't prikkeldraadproza van bijvoorbeeld hakenkruisdrager Heidegger. En lange zinnen? So what, ook Thomas Mann grossiert in lange zinnen.
Soms verraden die lange zinnen, vooral als hij met een treffende pointe weet te besluiten, wel degelijk het vorstelijk schrijftalent van Wagner. Zo vertelt hij over de vooravond van zijn trouwerij: ‘Nachdem wir den Polterabend, vom Theater heimkerend, still und ermüdet verbracht, nahm ich zum ersten Male Besitz von der neuen Wohnung, ohne mich jedoch in das zur Hochzeit aufgeputzte Brautbett zu legen, wogegen ich auf einem harten Kanapee, übel zugedeckt, weidlich dem Glücke des kommenden Tages entgegenfror.’
Die laatste bijzin is groots, niet alleen omdat hij zo fraai verwoordt hoe je onder een dun dekentje op zo'n harde canapé zo'n hele nacht ligt te woelen en rillen, maar ook omdat de zinsnede ‘mijn geluk tegemoet vroor’ haarscherp aanduidt hoe dat huwelijk met Minna eruit zou gaan zien.
Ook de huwelijksvoltrekking zelf beschrijft Wagner prachtig en vol ironie. Van de geestelijke verneemt hij dat Minna en hij op de protectie van een vriend mogen rekenen. Wagner ziet dadelijk voor zich dat een of andere miljonair zich over zijn schulden zal ontfermen, maar krijgt dan, nadat de geestelijke nog breed over die machtige vriend heeft uitgeweid, de naam van deze gefortuneerde weldoener te horen: Jezus.
Wagner huwde in Koningsberg, werd vervolgens aangesteld in Riga. Van daaruit vluchtte hij, om z'n vele schuldeisers van zich af te schudden, over zee via Londen en Boulogne naar Parijs. Daar had hij geen sou te verteren, zodat hij ten einde raad besloot wat schamel bezit naar de Bank van Lening te brengen. Omdat hij zich schaamde voor zijn armoede, durfde hij echter niet aan z'n weinige vrienden aldaar te vragen hoe een Leibhause in 't Frans genoemd werd. Hij raadpleegde een woordenboek, vond daarin het woord ‘lombard’, bekeek een plattegrond van Parijs (die had je toen dus al!) en begaf zich naar de Rue des Lombards. Helaas, aldaar geen banken van lening. Wel was hem reeds vaak het opschrift ‘Mont de piété’ opgevallen. Hij meende dat deze berg van vroomheid een plaats was om te bidden, totdat iemand hem uit de droom hielp: Mont de piété was de bank van lening. Minna en hij brachten gaandeweg al hun bezittingen daarheen. Tenslotte ‘mussten eines Tages selbst unsre beide Trauringen auf den Monte de Piété wandern’. Hoe alleraardigst weet hij hier zijn misère te verwoorden.
Het beste dat Wagner ooit heeft geschreven, is het verslag van zijn vlucht uit Riga. Wat deze vlucht, waarbij Minna en hij met gevaar voor eigen leven over de grens gesmokkeld moesten worden, zo bijzonder maakte, is het feit dat de Wagners op de vlucht vergezeld werden door - zoals Wagner het zelf noemt - ‘eine grossen Neufundländer Hunde mit Namen Robber’. Deze Robber was niet van Wagner, maar hoorde toe aan een koopman uit Riga. Robber liet echter zijn koopman ‘gegen die Natur dieser besondern Rasse’ in de steek en had zich, zoals Wagner schrijft ‘mit einen vorzüglichen Zuneigung an