Inspectie van de post Colombo
door Frederik Philip Kuethe
Hoewel ik het vermogen om iemand te haten beschouw als een blijk van karakter, kan ik niemand bedenken die ik werkelijk haat.
Dat zal wel komen door mijn achtergrond. Ik heb jarenlang in de diplomatieke dienst gewerkt. Daar werd ons geleerd elke felheid af te leggen. ‘Wees een stootkussen, maar stoot zelf nooit door,’ zei mijn eerste chef. Dat was Henk Frowein op het consulaat-generaal in Hamburg. Hij had een aanleg voor kromme beeldspraak en is ook al weer jaren dood. Frowein was een geschikte kerel, die nog bij het binnenlands bestuur op Celebes had gewerkt. Ik denk met genegenheid aan hem terug.
Dat geldt niet voor al mijn oude beroepsgenoten. Voor Richard Fein, die veel ouder is dan ik, koester ik zelfs gevoelens die misschien dicht in de buurt van haat komen.
Dat zit zo.
Tien jaar na mijn plaatsing in Hamburg was ik in 1980 voor het eerst zelf chef de poste geworden. Nu ja, ik was benoemd tot zaakgelastigde op de kleinste vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden die ze in Den Haag konden vinden: Colombo op Sri Lanka. Bij een bezoek aan familie in Arnhem vlak voor mijn vertrek, had ik Colombo op de globe in de studeerkamer van mijn oom niet eens kunnen aanwijzen. ‘Nou ja, het ligt in elk geval niet ver van Madras’, sprak mijn oom een tikje kregel. Hij was voor de enka wel eens in India geweest.
Die plaatsing in Colombo verliep minder voorspoedig dan Caroline, mijn vrouw, en ik ons hadden voorgesteld. Sri Lanka raakte spoedig na onze komst in een burgeroorlog verwikkeld; Uncle Tom, de zwarte labrador die we over de hele wereld hadden meegesleept, stierf aan een vergiftiging; ik kon mijn draai op de ambassade volstrekt niet vinden; en het leven in de tropen boorde bij ons beiden een rijke laag melancholie aan.
De ambassade beschikte destijds over zoveel ontwikkelingsgelden dat Nederland in Colombo als een grootmacht gold. Er kwam een eindeloze stroom bezoekers uit het vaderland om dat geld uit te delen. Of het nu de baas van het Pluimveelaboratorium uit Nijkerk was, dan wel de directeur van het Visserij Instituut in IJmuiden, ze wilden allemaal door de president zelf worden ontvangen. Ik vond dat nogal gênant, maar de oude Junius Jayawardene met zijn aristocratische glimlach stemde daar meestal mee in. Doordat ik het bezoek uit Nederland altijd vergezelde, kwam ik op goede voet met de president te staan.
Aangezien Sri Lanka - met zijn theeplantages, zijn palmentuinen, en zijn witte stranden - verbluffend mooi is, en de mensenrechten er toen nog slechts met mondjesmaat werden geschonden, namen de meeste van die rijststroveredelaars, hydrologen, veevoerdeskundigen of plattelandsontwikkelaars graag een vrouw mee uit Europa. Ze bleven vaak dan nog een week langer op eigen kosten. Soms was die vrouw niet hun eigen vrouw. Een enkele keer was dat nogal pijnlijk.
Aan het slot van elke missie bood het desbetreffende Sri Lankaanse vakdepartement de bezoeker uit Nederland een diner aan in het Oberoi Hotel. Ik zat altijd op de ereplaats rechts naast de gastheer. Het waren, tot opluchting van Caroline, altijd