ken, wat ook weer stoer was. Iedereen blij. Wat is er gebeurd, dat dit nu zo ingewikkeld is?
‘Ik heb nog meer gedroomd vannacht,’ zeg ik. ‘Maar ik kan het me niet meer herinneren. Volgens mij waren we in een droom samen op vakantie en aan het zwemmen.’
‘We hebben nooit samen gezwommen en we zijn ook nooit samen op vakantie geweest,’ zegt Bas. Hij drinkt een groot glas roosvicee in één keer leeg, wat me alweer aan de dierentuin doet denken.
‘Heb je zin om een keer samen te gaan zwemmen?’
‘Goed hoor,’ zegt hij. ‘Als jij wilt zwemmen.’
‘Ik hoef niet per se te zwemmen, maar het lijkt me leuk om wat vaker dingen samen te doen.’
Ik ben dit niet. Hier spreekt de Viva, de Yes, de Opzij, mijn moeder. Ik zou zoiets nooit zeggen, ik heb niemand nodig.
Ik moet straks op de fiets naar huis. Onvermijdelijk. Bas gaat niet vragen: ‘Waarom blijf je niet gewoon hier? Kom je hier wonen?’
Begin steeds meer te voelen voor uithuwelijking. Zeg maar gewoon met wie ik moet trouwen. Dwing me.
‘Ik moet zo gaan,’ zegt Bas opnieuw. ‘Jij toch ook?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik heb het druk.’
Het is vijfentwintig minuten fietsen. Ik had geen zin om bij Bas te douchen. Geen zin in met natte haren op de fiets. Ik heb er spijt van. Ik ruik hem. Ruik nog naar zijn bed. Ik heb wind tegen. Als ik te veel kracht zet op mijn trappers, trapt mijn fiets door. Ik raas als een kapot vliegtuig door de straten. Ik voel het soort lamlendigheid dat ontstaat na een te lange kerst en een verkoudheid die nu al drie maanden duurt en waarvan de dokter zegt dat het ook kan zijn dat ik niet lekker in mijn vel zit. Een dokter die dat zegt. Hoe ver heen ben je dan? Ik heb mijn neus zo vaak moeten snuiten dat ik bang was dat er hersens meekwamen, in het zakdoekje, in de prullenbak, tussen de kussens van de bank. Ik word steeds dommer.
Ik controleer pas of ik alles bij me heb, als ik al onderweg ben. Ik mis mijn portemonnee en mijn agenda, maar ga voor geen goud terug naar zijn huis. Ik zou me nog aan zijn voeten werpen.
Wil Bas bellen over mijn portemonnee, maar merk dat ik ook mijn telefoon vergeten ben. Die ligt thuis, al anderhalve dag. Ik vergeet alles. Ben vast ook vergeten dat ik moet werken. Fiets maar meteen naar De Vooghel, het café waar ik sinds de zomer werk. Ben heel zielig, want moet weer werken, maar heb wel seks gehad. Dat kun je niet van iedereen zeggen die me tegemoet fietst.
Tijdens seks zijn er momenten dat ik me goed voel. Nuttig voel. Het weegt op tegen de tranen die komen als ik weer naar huis fiets. Het is het waard, heb ik bedacht. Mensen als ik zouden dit soort beslissingen niet mogen maken. Ik moet iemand hebben die dit voor me doet. Ik ga ten onder.
‘Hij is lelijk,’ zegt Anna. ‘Hij is lelijk en stom en dom en het is al uit. Je hebt het al uitgemaakt. Dan is het toch klaar!’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Het is klaar. Het is echt klaar.’
‘Je doet het jezelf aan,’ zegt Anna. Ze kijkt zo streng. Als een rechter.
‘Dat weet ik ook wel,’ zeg ik. ‘Dat heb ik al heel vaak tegen mijzelf gezegd.’
‘Je bent heel leuk hoor,’ zegt Anna. ‘Je bent leuker dan ik.’
‘Niet,’ zeg ik. ‘Jij bent leuker.’ Ze schudt streng haar hoofd. ‘Jij,’ zegt ze.
‘Mag ik bij jou komen wonen?’ Wil ik vragen. Ik vraag het niet. Natuurlijk niet. Het zou het ergste zijn wat ik zou kunnen doen.