Thuisbrengen
door Vrouwkje Tuinman
Het is zomer. In de auto ruikt het naar dennennaalden. Als ik mijn ogen dicht doe, kan ik de kerstboom nog voor me zien. De top klemde tegen het plafond aan. Er kon geen piek meer bij. Papa had bij de supermarkt een paar dozen met kerstballen gekocht. Mintgroen, roze, lila. En lichtjes in allerlei kleuren. Als ik de straat in fietste, zag ik de boom al van ver voor het raam staan. Het was een beetje ordinair.
Deze dennennaalden komen niet van een boom, maar uit een luchtverfrisser. In een wit bakje zit een donkergroene klont. Die kun je zien door een paar luchtgaatjes. Mijn vader koopt iedere maand twee nieuwe luchtverfrissers. Een ligt voorin op het dashboard, en eentje achterin, waar de hond vaak zit.
Vorige week stapten we in de auto en werd mijn vader heel erg boos. Ik zag eerst niet waarom. Hij begon te wijzen en te schreeuwen dat het mijn schuld was, omdat ik nooit met mijn handen van zijn spullen af kon blijven. Het bakje was omgevallen, de zon had erop gestaan en een heleboel van het groene spul was gesmolten en uitgelopen over het dashboard. Ik kon me niet herinneren dat ik het bakje zelfs maar had aangeraakt. Toch moest ik schoonmaken. Er zitten allemaal randjes, knopjes en hoekjes aan het dashboard, het was veel werk. Pas een halfuur later konden we wegrijden. Veel later dan normaal.
Nu ruikt het naar nieuwe dennennaalden. Ik durf er niks over te zeggen. Op de plekken waar de klont groen was uitgelopen, is het dashboard een beetje dof. Gelukkig start papa de auto zonder er over te beginnen. We rijden het paadje langs het huis af, hobbeldehobbel, en dan stopt hij. Met twee wielen op de stoep en twee in de goot wacht hij tot er geen auto's meer aankomen. Steeds als ik denk ‘nu kan het, nu, rijden’ blijft hij turen. Links, rechts, en altijd komt er dan na een paar seconden in de verte weer een auto aan.
Minuten later rijden we weg. Het is nog licht en de buren zitten in de tuin koffie te drinken. Ze zwaaien. Ik zwaai terug. We rijden onze straat uit, het dorp in. Langs de apotheek, de kaaswinkel en de snackbar, waar ik vanmiddag een ijsje kreeg. Sinaasappelijs, twee bolletjes met slagroom. ‘Dat is nog eens aardig van je opa,’ zei de verkoper. Mijn vader glimlachte naar de man en ik wist niet wat ik moest zeggen. Buiten vroeg papa of ik me soms voor hem schaamde. Waarom had ik niet gezegd dat hij helemaal niet mijn opa was, maar mijn vader? Ik wist geen antwoord en na het ijsje waren we zwijgend naar huis gefietst.
Nu praat hij. Over hoe gezellig het was dit weekend. Hij zegt dat hij vindt dat het elke keer weer omvliegt, die twee dagen. Volgende week gaan we trouwens op bezoek bij mijn oom en tante. Zal ik dat niet vergeten? En denk ik eraan mijn haar een beetje normaal te doen, met een nette band erin? ‘Zoals je moeder je erbij laat lopen, dat moet ze zelf weten, maar wij zijn keurige mensen.’ Langs de markt, naar links de hoek om. De grootste straat van ons dorp in, waar met carnaval de optocht voorbij trekt. Er staan grote huizen met hekken ervoor en er zijn uitzendbureaus en kantoren.
Hij gaat naar links. Normaal gaan we hier altijd rechtdoor. ‘We rijden verkeerd,’ zeg ik. ‘Nee, natuurlijk niet. Je vader rijdt nooit verkeerd,’ zegt hij. ‘We gaan gewoon nog even ergens een pakje afgeven. Gezellig toch, dan zijn we wat langer bij elkaar.’ Hier komen we normaal nooit. Mijn vader rijdt dan weer links een straat in, dan rechts, tot ik helemaal in de war ben. Ik zou nooit meer de weg terug kunnen vinden