Hij werd afgeleid door een non die hij nog niet eerder had gezien. Ze kwam de hoek van de gang om. Ze stelde zich op voor René, haar handen weggestoken in de wijde mouwen van haar habijt, boog zich iets voorover en vroeg, terwijl het tl-licht fonkelde in haar gouden brilmontuur: ‘Wat heb ik gehoord?’
René wist het niet.
‘Ben jij zo'n flinke jongen?’ René dacht diep na en antwoordde: ‘Ja, dat ben ik.’
‘Kom dan maar even met mij mee.’
De samenhang tussen zijn antwoord en haar verzoek ontging René, maar hij volgde haar. Terwijl zij de hal overstaken, zei de zuster met zachte stem: ‘Je moet niet schrikken, maar je mama is heel erg ziek.’
‘Wordt mama weer beter?’
‘Als de Heer dat wil.’
‘O dan geeft het niks als je erg ziek bent, want je wordt toch weer beter.’
De zuster zweeg, bleef voor een deur staan en klopte aan. Daarna deed ze de deur open en duwde René zachtjes naar binnen.
In een witte kamer stond een hoog bed waarop zijn moeder lag. Haar ogen waren gesloten, op haar wangen had ze een paarsroze blos en haar mond was halfgeopend. Bij het bed zat de non die zijn vader had opgehaald. Ze prevelde zacht voor zich uit, terwijl ze de rozenkrans door haar vingers liet glijden. Naast haar zat zijn vader; het hoofd gebogen, terwijl hij de rand van zijn hoed tussen zijn vingers doorgaf. Alsof hij, net als de non, bad maar dan met zijn hoed.
‘Wat is er, papa?’
Zijn vader schudde zijn hoofd, wist eerst geen woord uit te brengen, maar zei ten slotte: ‘Mama is dood.’
René wierp nogmaals een blik op zijn moeder. ‘Dood? Wel nee.’
Hoe kon iemand die er zo rustig bij lag en met zo'n gezonde blos op de wangen, dood zijn? ‘Mama slaapt,’ zei hij, ‘dat ziet u toch?’
Maar zijn vader veegde met de mouw van zijn colbert zijn tranen af. Op dat moment wist René met onwankelbare zekerheid dat zijn moeder was overleden. Hij voelde niets.
‘En nu?’ vroeg hij na een tijdje.
Zijn vader zweeg. De non onderbrak haar gebed en zei tegen René: ‘Je mama is overleden, maar ze is in goede handen. Maak je geen zorgen. Wacht maar even op de gang. Je vader komt zo.’
René wierp een laatste blik op zijn moeder en verliet de ziekenkamer.
Terwijl hij op de gang wachtte, dacht hij na. De zuster had gezegd dat mama was overleden. Dat is dus: ik overlijd, jij overlijdt, hij, zij of het overlijdt, wij overlijden, jullie overlijden, zij overlijden. Iedereen dus. Wat een gek woord: overlijden. Het lijden is over. Het lijden is ook over als je beter bent.
Op dat moment verscheen zijn pleegvader. Hij zette zijn hoed op. Zijn hand trilde. Hij zei: ‘Laten we gaan.’
Weer buiten zag René dat de zon inmiddels boven de daken was geklommen. De donkergroene bomen van het Oosterpark, contrasteerden fel met de strakblauwe lucht erboven
Nooit meer mama, dacht René. Wat raar. Hij kreeg een idee. Zijn gezicht klaarde op.
‘Papa...?’ Zijn stem klonk helder in de lege straat.
‘Ja?’
‘Nu dat mama dood is, hè papa, kan u een andere mevrouw zoeken. Een mevrouw die weer wél kindjes mag krijgen. Dat is leuk. En dan wil ik...’
René kreeg niet de gelegenheid om zijn zin af te maken. Zijn vader kneep zó hard in zijn hand dat het bijna zeer deed, terwijl hij zei: ‘Stil toch, jongen. Stil toch.’