staan door toedoen van de Duitsers of door toedoen van de geallieerden. Wij, als overlevenden van de oorlog, hadden ook niet zoveel behoefte om terug te denken aan die zwarte tijd.
Het onderscheid tussen goede en slechte bombardementen was in oorlogstijd trouwens ondergeschikt aan een veel essentiëler onderscheid, dat tussen goede en slechte mensen. De goede kon je, tot op zekere hoogte, vertrouwen. Slechte mensen moest je wantrouwen en die mocht je misleiden, zeker als het om autoriteiten en hun handlangers ging; zij waren ‘fout’. Toch bestond bij sommigen de behoefte om achteraf na te denken over de effectiviteit van de door de geallieerden gevoerde luchtoorlog, omdat die niet zelden de pretentie had van uiterste precisie. Een interessant voorbeeld van het laatste, dat mij sterk bezighoudt sinds de oorlog tegen Irak uitbrak, betreft de luchtaanval in het voorjaar van 1944 - om precies te zijn: 11 april, 's middags om drie uur - op de Villa Kleykamp in Den Haag.
Dit was een groot wit gebouw aan het begin van de Scheveningseweg, tegenover het Vredespaleis. Sinds 1941 was daar het kantoor van de Rijksinspectie voor de Bevolkingsregisters, een onderdeel van het Rijk dat tot taak had het werk van de gemeentelijke bevolkingsregisters te controleren. Daartoe werd in Den Haag een archief bijgehouden dat een duplicaat was van de gemeentelijke archieven. Nu lijkt een bevolkingsregister een vrij onschuldige aangelegenheid waar gewone burgers geen last van hebben (illegalen wel), maar onder de bezetting was het een wapen tegen de illegaliteit. Iedereen was ingeschreven in zijn eigen gemeente en op basis van die gegevens had iedereen een persoonsbewijs bij zich, waarnaar op straat, in de trein en thuis door de politie kon worden gevraagd. Op dit Ausweis stond je pasfoto, je geboortedatum en je woonplaats. Bij Joden was het persoonsbewijs voorzien van een zeer zichtbare J. Onderduikers kregen door toedoen van de verzetsbeweging vervalste persoonsbewijzen, en meestal slaagden hun helpers erin om de corresponderende veranderingen in de gemeentelijke archieven aan te brengen; er waren altijd wel een paar gemeenteambtenaren die meewerkten. De registratie in Den Haag bleef echter ongewijzigd en daar zat een bron van ellende. Er lagen in Kleykamp kopieën van de aanvraag, die iedereen had moeten invullen om aan een persoonsbewijs te komen en dit archief was toegankelijk voor de Duitse politie.
Het gebouw aan de Scheveningseweg werd dan ook streng bewaakt, er zat altijd politie in de hal, Nederlandse agenten in zwarte uniformen, misschien fout, misschien half-fout, maar in elk geval: politie. 's Nachts liepen er politiehonden tussen de hekken. De illegaliteit was van dit administratieve gevaar wel op de hoogte, men wist dat de leiding van de inspectie in handen was van een ambtenaar die nauw samenwerkte met de Duitsers en men vermoedde ook dat er alleen maar nsb-ers werkten. Dit bleek achteraf onjuist. Er waren op de middag van het bombardement honderdnegentig ambtenaren aan het werk, waarvan vijf nsb-ers. Een aantal werkte met de illegaliteit mee, bijvoorbeeld door de archieven aan te passen conform de nieuwe adressen van onderduikers. Die adressen moesten ze dan wel eerst in handen krijgen en daar waren verschillende methoden voor. Bij een ervan ben ik een enkele keer betrokken geweest; ik liep dan het kantoor binnen en vroeg bij de balie naar iemand die mij bij name bekend was. Was hij er niet, dan ging ik meteen weer weg. Kwam hij naar de hal dan noemde ik mijn naam - niet mijn echte - en overhandigde hem een pakje. Dat nam hij mee naar binnen. Er zaten kopieën in van persoonsbewijzen die vervalst waren. Deze papieren konden moeilijk over de post worden verstuurd, want ze zouden in handen kunnen komen van officiële postbehandelaars die misschien fout waren. Ze konden ook naar het huisadres van de ambtenaar worden verzonden, maar in ons geval werd dat door de betrokkene niet gewenst.
Degene die mij met deze brieven op pad stuurde was Laura Carola Mazirel, in de wandeling Lau, advocaat te Amsterdam, die veel voor onderduikers en speciaal voor joodse kinderen heeft gedaan. Er is in de Watergraafsmeer een brug naar haar genoemd. Ik heb in die tijd nogal eens boodschappen voor haar gedaan en ik heb ook wel eens kinderen, op de bagagedrager van mijn fiets, naar hun onderduikadres gebracht. Zij was het ook die mij, na de luchtaanval, vertelde dat het succes volledig was. Zij vond het een goed bombardement.
Ik lees nu bij Lou de Jong, (deel zeven van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 1976, blz. 797 e.v.) dat de illegaliteit al in 1943 bij de Nederlandse regering in Londen had aangedrongen op de vernietiging van deze archieven. Men wist dat er onderduikers waren