telt ze wat heen en weer op de gang, totdat er iemand aankomt. Dan pas stapt ze in, altijd met iemand samen, nooit alleen.
Ik groet haar in het voorbijgaan.
Ze kijkt over haar schouder, lacht en volgt me naar de lift.
De lift staat voor, we kunnen meteen instappen.
‘Bent u hier al eens eerder geweest?’ vraag ik in de lift. ‘In Nederland?’
Ze knikt en zegt: ‘Vijftien jaar geleden.’
‘Is er veel veranderd, vergeleken met toen?’
Ze trekt haar lippen naar binnen en zet grote ogen op, als een stout meisje.
‘Is het beter of slechter geworden?’
Ik hoor een alarmsignaal. Vast weer loos alarm, de brandweer rukt drie keer per week voor niets uit naar het verzorgingshuis aan de overkant.
‘Wat zegt u?’
‘Is er veel in ons nadeel veranderd vergeleken met vijftien jaar geleden? Hier in Nederland, bedoel ik. Of juist niet? Zijn we erop vooruit- of op achteruitgegaan?’
Ik hoor het alarmsignaal voor de tweede keer.
‘Zijn we erop vooruit- of achteruitgegaan?’ herhaal ik.
Yvet maakt met haar hand en hoofd een gebaar van: nou, dat zal erom spannen. Het is het verkeerde gebaar, alsof haar gebaren nog niet geland zijn en in het luchtruim zweven ergens tussen Suriname en Nederland. Of dat ze er wel zijn aangekomen, maar nog op de bagageband ronddraaiden en uit de koffer zijn gevallen.
We stappen uit de lift.
Weer hoor ik het alarmsignaal. Zou er wat gebeurd zijn? Ik moet aan Maike aan de waterkant denken met haar grote bril en zwikkende voeten en gewichten in haar zak.
‘Ik ga met u mee naar buiten,’ zegt Yvet.
Ik wijs met mijn hoofd naar de postvakken en zeg: ‘Ik hoef niet naar buiten, ik kom voor de krant.’
Ik steek mijn sleuteltje in het slot van mijn postvak en kijk opzij naar de toegangsdeur.
‘Als u iets nodig heeft,’ zeg ik, ‘of iets wilt vragen. U kunt altijd bij me aanbellen, ik woon aan het eind van de gang en ben vaak thuis. Als er iets is, gewoon aanbellen.’
‘Dank u wel,’ zegt ze. ‘De Here Jezus gaat u zegenen voor uw antwoord.’
Verrast mompel ik: ‘It's allright.’ Waarom ik haar in het Engels aanspreek, weet ik niet. Misschien omdat ik haar ineens voor me zie als een jubelende gelovige en hoor zingen, samen met haar broeders en zusters uit Suriname. ‘Praise the Lord,’ zingen ze met gelukzalige gezichten. ‘Halleluja.’ Ze roepen de Heer aan, met hun armen omhoog en hun handen fladderend boven hun hoofd. ‘God bless you, God loves you, he really does.’
Ik schrik een beetje van het gemak waarmee deze associatie in mijn hoofd springt.
Maar Yvet merkt niks. Ze drukt op de rode knop van de elektrische deuropener en gaat naar buiten. En ze roept wat ik haar en haar broeders en zusters net daarvoor in mijn hoofd heb horen roepen: ‘God loves you, he really does.’ Dan draait ze zich om en zegt: ‘God loves Suriname.’ En terwijl ze dit zegt, drukt ze haar nagels in de muis van haar hand, zoals Maike dat altijd doet. Haar ogen glinsteren.
Op datzelfde moment hoor ik het alarmsignaal weer, harder dan de vorige keren. Maar ik maak me geen zorgen.