grado op de Turken, en mede hierdoor voelt een inwoner van Zemun zich anders en zal hij ontkennen dat hij uit Belgrado komt. Het centrum ademt de sfeer van het Habsburgse Rijk. Straten met kinderkopjes, ouderwets pleisterwerk, panden die door de verwaarlozing heen historische grandeur uitstralen.
We slaan de ‘Herenstraat’ in. Halverwege staat een imposant bouwwerk. Het is het partijgebouw van Srpska Radikalna Stranka, de Servische Radikale Partij. De vorige burgemeester van Zemun heeft het gebouw aan de partij geschonken en met staatsgeld laten opknappen. Hier strijken we neer op het terras van restaurant ‘Saran’. Nada bestelt twee Viljamovka - perenbrandy -, vissoep en de specialiteit van het huis, Saran, oftewel gerookte karper uit de Donau. Boven ons hangen druivenranken. Er schijnt een middagzonnetje, we kijken uit op de vissersboten. De Viljamovka vloeit en over de rivier hangt een doffe glans.
Toevallig passeert een vriend van Nada. Het is Sugaris Themistokles, achterkleinkind van een Griek die een eeuw geleden naar Servië is gekomen. Sugaris is op zoek naar tweeduizend gele T-shirts die hij wil laten bedrukken met het logo van het bedrijf waarvoor hij werkt. Hij heeft een cd van abba voor Nada, en een boek met de titel Grootmoeder, stel me geen vragen.
Nadat Sugaris zijn zoektocht heeft voortgezet, vertelt Nada over het begin van het verval, meer dan tien jaar geleden. Ze werkte als importeur voor het staatsconstructiebedrijf. ‘In 1990 wilde ik zoals elk jaar naar het eiland Hvar op vakantie. Een vriendin zei: “Je gaat toch niet naar Kroatië?” Ik wist niet wat ik hoorde. Alle Joegoslaven gingen altijd op vakantie naar Kroatië. Maar iedereen was geïnfecteerd geraakt door de propaganda van Milosevic. Ook mijn beste vrienden. Mirko was de enige bij wie ik terecht kon.’
Maar Mirko ging een jaar later weg, om de dienstplicht te ontduiken. Nada bleef. Servië stortte langzaam om haar heen ineen. Er was geen benzine of brandstof. Er reden geen auto's, geen bussen, geen trams. Niemand waagde zich meer buiten. De stad was bedekt onder een sluier van duisternis.
Nada was veertig jaar, alleenstaand en onafhankelijk, maar nu moest ze weer bij haar ouders wonen. De enige ontsnapping was in het buitenland. Ze werkte op de Maldiven, dan een jaar in Tasjkent, twee jaar in Amman. Haar vader, een diplomaat met veertig jaar trouwe staatsdienst, kon zich er niet mee verzoenen dat Nada Servië de rug had toegekeerd. Hij sneerde: ‘Hoe zit het met je vaderlandsliefde? Leef je niet voor het vaderland?’ Wat betekent je vaderland als je er niet je brood kunt verdienen? vroeg Nada zich af.
‘Natuurlijk is het moeilijk om weer terug te komen, zeker als je elf jaar bent weggeweest,’ zegt ze onder de druivenranken. ‘Mirko beseft niet dat we allemaal een aardbei in de keel hebben. Ik had onlangs een reünie van mijn gymnasiumklas, vijfentwintig jaar na ons eindexamen. De mannen zijn dik en kaal, de vrouwen verlept. Allemaal doen ze net alsof het ze goed gaat, en iedereen is bang dat de ander doorziet dat ons leven een deceptie is.’
Mirko blijft een week bij zijn moeder in Paracin. Hij bezoekt al zijn tantes, ooms, neven, nichten, buren, oude vrienden. Met de jongens van zijn school gaat hij uit eten. Ze praten over het leven, dat wil zeggen over hun leven in een provinciestadje in het Servië van nu. Iemand vertelt hoe hij geld heeft verdiend aan de smokkel van cement. Ze praten over de bombardementen, over de verwoestingen, de angst, de slachtoffers, de willekeur van het navo-ingijpen. Hoezo willekeur, vraagt Mirko. Het is al tien jaar oorlog op de Balkan, in Kroatië, in Bosnië. ‘Ach, Bosnië, dat was Vietnam,’ is het antwoord. Bosnië is een andere wereld, oosters, wild.
Mirko wordt bewonderd door zijn vrienden. Hij heeft zijn haar nog. Hij is niet dik geworden. En vooral: hij heeft een Europees paspoort.