Mortimer
door Saskia van der Jagt
We sliepen al weken slecht, door Walter.
Die ochtend besloot mijn man Eli dat we met z'n allen een tochtje naar de sneeuwmeren zouden maken. Wij met onze vier jongens, als afscheid voor de twee oudsten, Herbert en Raymond, die binnenkort teruggingen naar Chicago. Zij wilden zo graag nog een keer ijsvissen.
Wie hier in Missouri de hemel wil zien, moet het hoofd steeds verder in de nek leggen, totdat hij omvalt. Die dag was zij zo blauw als de bloemen op mijn ovenschaal. Zie het voor je: mijn magere Eli, die visserscollege gaf, schotsen, zo puntig als het dak van ons huis. Je hoorde de pikhouweel, dsjak, dsjak (Herbert, Raymond) en dsj, dsj (Roy) waarmee de jongens om beurten de ijslaag te lijf gingen. En je hoorde het hijgen waarmee ze telkens dampwolkjes de lucht instuurden.
In hoeveel avonden ik hun sjaals, mutsen, en wanten bij elkaar had gebreid, wist ik niet meer, maar koud konden ze het niet hebben, al klaagden ze de laatste tijd toch niet waar hun vader bij was.
Ik stond daar alleen met Walter, en moest plassen van de kou en van het lachen: die geestdrift voor het hakken van een wak dat straks net groot genoeg zou zijn om een mud-scrambler van amper drie ounces door naar boven te halen. Maar ik vergiste me. Ze werkten door tot de opening in het ijs een meerduivel ter grootte van een big doorliet, die ze bovendien al na vijf minuten gezamenlijk het ijs opsjorden. Eli tilde het beest op en kwam naar Walter toe: ‘Pak aan,’ zei hij.
Walter deed alsof er iets uit zijn broekzak viel, en boog zijn hoofd.
‘Geef mij maar,’ zei ik snel, waarop Eli de vis ogenblikkelijk met een klap op het ijs liet vallen. Hij draaide zich om en liep terug naar het wak. De bloedende meerduivel hapte naar lucht, Walter leek versteend. Ik greep zijn schouders en draaide hem naar me toe.
‘Kijk maar niet’, zei ik zacht, ‘trouwens, vissen voelen niks.’
We zaten dicht tegen elkaar aan op het ijs, de zon verjoeg de kilte, Roy zwaaide naar ons, Eli wierp mij een kushand toe, wij wuifden terug. We hielden ons groot en bewaakten de buit.
Even later trok Walter zijn schrift uit zijn jaszak en begon te schetsen.
Toen hij werd geboren woonden we nog in Chicago. Hij is van 1901. Onze vierde, Herbert was al veertien, Raymond dertien, en Roy bijna vijf. Ik betrok God bij die zwangerschap, niks voor mij, maar ik wilde geen jongens meer, geen grijs en blauw, geen modder net naast de deurmat, niet elf paar te stoppen sokken in vier dagen, flaporen onder een bloempotkapsel, herrie, knokken, smakken, bokkenlucht als bij toverslag uitgewasemd door Herberts kleerkast en beddengoed nog geen dag na zijn dertiende verjaardag.
Ik bad op mijn blote knieën. Een meisje, Here, een meisje... Ik lees haar voor. Kijk, zij slaapt, roze suikerhandjes rusten op haar lakentje, en als zij later groot is neuriet zij onder het ramen lappen.
Al drie jongens voor Eli, alstublieft een meisje voor mij, eerlijk is eerlijk, U kent mij toch, U ziet mij toch, Uw Flora D.?
Het werd Walter, op een ochtend in december, na een pijnloze bevalling, dat wel. ‘Walter’, fluisterde ik, ‘vanaf nu ressorteer je onder mij. We moeten alleen zorgen dat je vader en God daar niks van merken.’ Een baby van een minuut kan niets zien.