Hollands Maandblad. Jaargang 2003 (662-673)
(2003)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De bungeejumper en de kapelaan
| |
[pagina 4]
| |
het in beschouwingen van journalisten en politici ging wemelen van citaten van Huizinga. Elke redenaar, schreef De Kadt, ‘voelde zich verplicht een paar Huizingaatjes in z'n speech te verwerken’. Boutellier was de Huizinga van 2002. Als je niet beter zou weten, dan zou je trouwens denken dat Huizinga in 1935 een samenleving beschreef die ook ten prooi was gevallen aan postmoderne verwarring. Huizinga constateerde immers, net als Boutellier, de ethische ontreddering van de geest en de algemene verzwakking van het morele beginsel. ‘Wij zien voor ogen hoe bijna alle dingen die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden’, schreef Huizinga. Maar postmodern kon het door de grote historicus ontdekte onbehagen natuurlijk niet zijn, want bij het schrijven van In de schaduwen van morgen was het moderne tijdperk amper begonnen. Een andere merkwaardige coïncidentie is dat ook Huizinga wees op een modieus tijdverdrijf als teken van het morele verval. Zevenenzestig jaar voordat Boutellier de normatieve schaduwzijden van het bungeejumpen blootlegde, ontdekte Huizinga de verontrustende eigenschappen van het toen zojuist in zwang geraakte kruiswoordraadsel.
Het is merkwaardig dat Boutelliers betoog zoveel indruk maakte op de commentatoren in de media. In het centrale concept van De veiligheidsutopie zit een groot historisch lek. Boutellier beweert, zoals gezegd, dat de postmoderne conditie de hedendaagse burger onzeker heeft gemaakt. Met de ‘grote ideologische verhalen’ verdween immers ook ‘de institutionele inbedding’ van de moraal. De postmoderne mens staat er dus alleen voor en voelt zich daardoor onbehaaglijk. De burger wil nu iets nieuws: veiligheid. Wie bij het lezen hiervan een aha-Erlebnis krijgt, die moet nodig in analyse. Want ook al zou je het postmoderne jargon voor lief nemen, dan nog zou je, ook zonder Johan Huizinga gelezen te hebben, moeten beseffen dat het verlangen naar veiligheid helemaal niet iets typisch postmoderns is. Boutellier ziet het fundamentele historische gegeven over het hoofd, dat mensen altijd veiligheid hebben gewild. Ze zijn altijd bereid geweest om in het belang van de veiligheid grenzen aan hun vrijheid te accepteren. In alle grote documenten die de vrijheid van de burger vastlegden (vanaf de Wetten van Solon tot de Amerikaanse Grondwet en het Handvest van de Rechten van de Mens), werd die vrijheid tegelijkertijd begrensd. De geschiedenis wordt voor een deel zelfs gedreven door het verlangen naar veiligheid. Voortdurend zijn vrijheidsbeperkende maatregelen getroffen om nieuwe gevaren te trotseren. Het verlangen naar veiligheid is ouder dan de weg naar Rome. Zo leidde de beheersing van het vuur, betoogde Johan Goudsblom, niet alleen tot grotere individuele vrijheid maar ook tot brandgevaar, en brandgevaar leidde tot wettelijk geregelde brandpreventie. Wanneer een priester 3500 jaar geleden in Hattusa, de hoofdstad van het Hettietenrijk, brand veroorzaakte doordat hij het vuur in de tempel niet goed had gedoofd, dan kreeg hij de doodstraf. Dijken gaven aan Nederlanders veel vrijheid, maar brachten tevens het gevaar van dijkdoorbraak met zich mee. Op dijkvernieling kwam een hele zware straf te staan. De stoomtrein leverde niet alleen het Westinghouse remsysteem op, en elektriciteit niet alleen het geaarde stopcontact, maar leidde ook tot wettelijke sancties op misbruik van de nieuwe vrijheden. Daar was niets postmoderns aan. Je kunt als intellectueel natuurlijk handenwringend op een ‘paradox’ wijzen, wanneer de loodgieters nieuwe instructies krijgen als blijkt dat stilstaand warm water de groei van de legionellabacterie bevordert, maar wat heeft dat in vredesnaam voor zin? Kennelijk hoort Boutellier vaak mensen klagen die gefouilleerd worden voordat ze het vliegtuig in gaan - ook al zo'n alledaags voorbeeld waarbij vrijheid nieuwe regels in het leven heeft geroepen. Boutellier zegt dat de mens tegenwoordig controle op de kwaliteit van het voedsel wil ‘binnen het kader van een extreem consumentisme’, en noemt dat een voorbeeld van het utopische verlangen naar veiligheid dat past in een postmoderne cultuur. Dat is een interessante observatie. De Keuringsdienst van Waren dateert overigens uit de dertiende eeuw.
Dat criminaliteit tegenwoordig slechts ‘een negatieve variant’ is van ‘de heftige expressiviteit’ die het leven kenmerkt, is, naast de veiligheidsutopie an sich, een van de kernbegrippen van het boek. ‘Het criminaliteitsprobleem’, schrijft Boutellier, ‘vormt de top van een vitalisme dat | |
[pagina 5]
| |
alle levensvormen doordrenkt’. Dit betekent dat de burger - verdwaald in de veiligheidsutopie - vraagt om handhaving van regels waaraan hij zich zelf niet wil houden. Wanneer Boutellier de moeite had genomen dit idee uit te werken dan was hij er snel achter gekomen dat het niet deugt. Maar hij werkt het niet uit. Hij zegt weliswaar dat veel vormen van criminaliteit zich niet wezenlijk onderscheiden van positief gewaardeerde vormen van vitaliteit, maar hij geeft daarvan slechts twee voorbeelden. Die zijn ook nog eens nauw verwant aan elkaar: uitgaansgeweld en geweld onder jongeren. Dat zijn niet veel vormen van criminaliteit, dat zijn weinig vormen van criminaliteit. Wat zijn het nu precies, ‘vitaliteitsdelicten’? Zijn ramkraken op juwelierszaken vitaliteitsdelicten? Overvallen op geldtransporten, mensensmokkel, vrouwenhandel, verzekeringscriminaliteit, straatroof, oplichting, winkeldiefstal? Boutellier geeft geen uitsluitsel. Hij beperkt zich tot beweringen als ‘daderschap is een optie geworden binnen het eigen levensproject’, en ‘de aantrekkelijkheid van de criminaliteit vloeit voort uit de heftigheid van onze huidige cultuur’. Dit is het soort tekst dat het op de kansel goed doet, maar die niet past in een boek dat pretendeert een criminologische (en geen moralistische) diagnose te geven van de huidige tijd. Het beeld van de crimineel die z'n talent, z'n expressiviteit, en z'n vitalisme tot ontplooiing brengt in een zelfgekozen levensproject, die de | |
[pagina 6]
| |
heftigheid van de huidige cultuur slechts op een wat eigenaardige, paradoxale manier tot uitdrukking brengt, strookt niet met de werkelijkheid. Dat een hoge ambtenaar op Justitie denkt dat de gevangenissen vol zitten met dit soort postmoderne mensen is verontrustend. Andreas Burnier baseerde zich op twintig jaar criminologische ervaring toen ze wees op de burgerlijkheid, de benepenheid en de kleinzieligheid van de doorsnee ernstige crimineel. ‘Het idee dat onder delinquenten (...) de voorlopers van een nieuwe bevrijde samenleving zouden zijn, berust op totale onwetendheid met de betrokkenen.’ Ook een vaag idee zou natuurlijk een kern van waarheid kunnen bezitten. Maar Boutelliers concept van het vitaliteitsdelict als motor achter de criminaliteit kan niet waar zijn. Als hij het bij het rechte eind zou hebben dan zou de criminaliteit steeds groter worden. Immers, voortgestuwd door de dominantie van het marktdenken (‘de markt is heel vitalistisch’) wordt de samenleving steeds heftiger en expressiever. Het aantal vitaliteitsdelicten zou dus voortdurend moeten toenemen, en daarmee de criminaliteit. Hier heeft Boutellier echter een probleem. De criminaliteit neemt niet meer toe. Sinds een paar jaar stabiliseert die zich, weliswaar op een ongekend hoog niveau, maar toch. Daarmee valt zijn idee in duigen. Het is merkwaardig dat de media volop berichten over het einde van de groei van de criminaliteit, maar dat nog niemand het idee kreeg Boutelliers idee te falsifiëren. Dit doet een andere vraag rijzen. Waar komt die aha-Erlebnis bij het lezen over de vitaliteitstheorie vandaan? Zou de aantrekkelijkheid van het idee misschien hierin kunnen liggen, dat de vitaliteitstheorie ‘bewijst’ dat het onbehagen van de burger niets te maken heeft met het falen van de politiek, of met tekortkomingen in het denken van de intelligentsia over criminaliteit? Zou het kunnen zijn dat het een geruststellende gedachte is dat de burger z'n onvrede aan zichzelf te wijten heeft?
Hoe dit ook zij, zeker is dat in De veiligheidsutopie nogal slordig wordt geargumenteerd. Op de eerste bladzijde zegt Boutellier dat hij de tijdstyperingen ‘risicomaatschappij’ en ‘slachtoffercultuur’ niet vindt voldoen, en dat hij ‘gegeven de proliferatie van algemene noemers’ een nieuwe beschrijving wil toevoegen. Hij komt dan met z'n typering van de huidige samenleving als ‘veiligheidsutopie’. Maar verderop in het boek duiken die eerder door hem afgewezen begrippen weer regelmatig op. Daar blijft het niet bij. We leven volgens Boutellier niet alleen altijd in een veiligheidsutopie, soms in een risicomaatschappij en soms in een slachtoffercultuur, maar net zo goed in een ‘veiligheidscultuur’, in een ‘risicocultuur’, in een ‘vitalistische cultuur’, in een ‘vitalistische risicocultuur’, in een ‘geseksualiseerde cultuur’, in een ‘ontideologiseerde cultuur’, en in een ‘gefragmenteerde cultuur’. Zijn begrippen dekken ook niet altijd dezelfde lading. Soms gebruikt hij het begrip ‘risicomaatschappij’ in de zin waarin de Duitse socioloog Ulrich Beck het gebruikt (Beck zegt dat de technologische ontwikkeling z'n eigen risico's niet meer kan beheersen, en dat daardoor, ondanks afgenomen materiële noden, de bedreigingen voor de burger zijn toegenomen), elders gebruikt hij het woord risicocultuur om domweg aan te geven dat mensen tegenwoordig bepaalde risico's lopen die ze vroeger niet liepen (bijvoorbeeld wanneer ze xtc-pillen slikken). Boutellier is vooral gemakzuchtig in z'n bewijsvoering. De woorden veel, veelal en vaak gebruikt hij zonder nadere onderbouwing. We zagen al dat Boutellier van die ‘vele’ vormen van criminaliteit die zich niet wezenlijk onderscheiden van positief gewaardeerde vormen van vitaliteit, slechts twee voorbeelden geeft. Pornografie, zegt Boutellier, vormt ‘veelal’ de ontkenning van de vrouwelijke lustbeleving. Hoe vaak dat het geval is en waarop hij die waarneming baseert, krijgen we niet te horen. Volgens Boutellier krijgt de mannelijke beleving van seksualiteit in de postmoderne conditie een ‘veelal’ dwangmatig karakter. Ook deze opzienbarende constatering wordt niet gekwantificeerd of anderszins onderbouwd. Als Boutellier bedoelt dat een aanzienlijk aantal malen per jaar door mannen seksueel geweld wordt gepleegd, dan heeft hij natuurlijk gelijk. Maar er wordt door mannen nog veel vaker ingebroken, en toch denk ik dat zelfs Boutellier niet snel zou zeggen dat daaruit blijkt dat de mannelijke hebzucht een ‘veelal dwangmatig’ karakter krijgt. Ook maakt hij niet aannemelijk dat de mannelijke beleving van seksualiteit vroeger, voor het intreden van de postmoderne conditie, minder vaak een dwangmatig karakter had. De beweringen over de vrouwelijke lustbele- | |
[pagina 7]
| |
ving en de ‘veelal’ seksueel dwangmatig ‘belevende’ man staan in een hoofdstuk over pornografie waarin Boutellier danig in de war blijkt. Hij denkt bijvoorbeeld dat Phil Bloom optrad in een seksfilm, dat sadomasochisme modieus is, dat je dertig jaar geleden gezellige seksfilms had maar nu niet meer, en dat de romantische liefde ten onder is gegaan aan de pornografie. Hij zegt het echt: ‘de romantische liefde is ten onder gegaan’. Dat betekent natuurlijk slecht nieuws voor cultuurpessimisten. Die zullen immers, nu de huwelijksquizzen, de zwijmelsoaps, en de zuurzoete Hollywoodfilms binnenkort zullen verdwijnen, en nu de literatuur niet meer zal kunnen degenereren tot damesroman, iets anders moeten zoeken om zich aan te ergeren. Boutellier is het soort denker dat overal paradoxen ontwaart. Hier is dat ook het geval. Vanwege de vrije beschikbaarheid van pornografie, is er volgens hem tegenwoordig sprake van ‘een tweekoppige moraal’ die het leven moeilijk maakt voor mannen. Enerzijds is de seksuele fantasie vrij (dat was die fantasie vroeger dus niet) en anderzijds zijn er eisen van prudentie in de dagelijkse omgang met vrouwen (vroeger kennelijk niet). Zo komt het dat ‘seksueel geweld van mannen een desperate poging (is) hun seksuele identiteit te vestigen’ (daar had seksueel geweld vroeger klaarblijkelijk niks mee te maken). Het is duidelijk dat Boutellier nog nooit heeft gehoord van vrouwen die porno leuk vinden. Fundamenteler is dat Boutellier niet in de gaten heeft dat pornografie ook verbeelding is, en ook als zodanig wordt opgevat. Boutellier suggereert trouwens dat seksueel geweld een vitaliteitsdelict is. Ook seksueel geweld zou dus voortvloeien uit de heftige expressiviteit van het leven van tegenwoordig, en het verbod op seksueel geweld zou een regel zijn waarvan de burger de handhaving vraagt terwijl hij er zelf niet aan wil gehoorzamen. Wanneer Boutellier een poging had gedaan deze suggestie nader te onderzoeken, dan was hij er achtergekomen dat hij niet klopt, al was het alleen maar omdat er vroeger (zeg, vanaf de prehistorie, dus voordat de burger was losgeslagen door de postmoderne conditie en voordat pornografie vrij verkrijgbaar was) ook seksueel geweld bestond.
Het derde kernbegrip uit het boek, naast de veiligheidsutopie en het vitaliteitsdelict, is de centrale rol die het slachtoffer tegenwoordig vervult. Boutellier geeft een interessante verklaring voor alle aandacht die slachtoffers tegenwoordig opeisen en krijgen. Het slachtoffer, zegt hij, is ‘de morele essentie’ van deze ontzuilde tijd. Er is een grotere gevoeligheid voor het leed van anderen, omdat daaraan behoefte bestaat. We beheersen ons niet vanwege een diep gekoesterde en door Kerk en ideologie ingehamerde moraal, maar omdat we beseffen dat we zelf kwetsbaar zijn. Die noodzakelijke boodschap van kwetsbaarheid brengt het slachtoffer. Hier zou Boutellier wel eens iets belangrijks op het spoor kunnen zijn. Een zorgvuldiger denker dan hij zou zich trouwens hebben afgevraagd hoe het komt dat die door het leed van anderen geraakte burger, desondanks zo veel vitaliteitsdelicten begaat. Boutellier doet dat niet. Maar er is iets ernstigers: het concept van het slachtofferschap gaat in De veiligheidsutopie geheel en al met Boutellier op de loop. Hij laat de objectieve rol die het slachtoffer speelt als moreel richtsnoer, uitmonden in een uitvoerige beschrijving van het ideale slachtoffer, het zogeheten ‘geëmancipeerde slachtoffer’. Hier gaat zijn analyse over in een preek. Boutellier dicht het Geëmancipeerde Slachtoffer eigenschappen toe die ronduit bovenhumaan zijn. Het Geëmancipeerde Slachtoffer wil wel dat hem recht gedaan wordt, maar weet dat wraak slechts in beperkte mate zinvol is. Het Geëmancipeerde Slachtoffer is bereid z'n eigen leed te relativeren. Het Geëmancipeerde Slachtoffer kan z'n eigen slachtofferschap met enige ‘ironie’ bezien. Het Geëmancipeerde Slachtoffer houdt maat. Het Geëmancipeerde Slachtoffer mengt z'n berekening, z'n wraakzucht en z'n vergeving tot een perfect mengsel. Het Geëmancipeerde Slachtoffer verschijnt precies op tijd ten tonele. Het lijkt erop dat het verleden van de justitieambtenaar hier met hem op de loop gaat. Het Geemancipeerde Slachtoffer heeft verdacht veel weg van het beroemde slachtoffer dat een rooms-katholieke jongen als Hans Boutellier vroeger overal aan de muur zag hangen: Het Meest Geemancipeerde Slachtoffer Aller Tijden.
Toen hij op zondag 8 december op weg ging naar de Remonstrantse Kerk in Rotterdam voor het debat over ‘de opstand der burgers’, probeerde | |
[pagina 8]
| |
Hans Boutellier niet te denken aan de tegenvaller die hij onlangs had moeten incasseren. Hij liet z'n mooie jaar niet bederven, zo had hij zich voorgenomen. Maar het knaagde wel. In Perspectief op 2006, het beleidsplan van het Openbaar Ministerie dat een paar weken daarvoor was verschenen, hadden onheilspellende woorden gestaan over zijn dierbaarste ambtelijke project. Het OM had ‘Justitie in de Buurt’ de wacht aan gezegd. ‘Justitie in de Buurt’ was de vernuftige, decentrale, interdisciplinaire overlegstructuur die Boutellier een aantal jaren geleden hoogstpersoonlijk had bedacht, en die in heel veel wijken al heel veel uren per week zorgde voor coördinatie en sturing. Dat was immers broodnodig door het wegvallen van het maatschappelijke middenveld als gevolg van de ontzuiling. ‘Justitie in de Buurt’ zorgde ervoor dat justitie intensief samenwerkte met kinderopvang, politie, onderwijs, reclassering, jeugdwerk, gezondheidszorg, bedrijfsleven, buurtwerk, slachtofferhulp, kinderbescherming, zielszorg, en de gemeentereiniging. Op ‘Justitie in de Buurt’ was Boutellier bijna net zo trots als op z'n boek. Het was in zekere zin z'n boek. Begrepen ze bij het OM dan niet dat justitie er niet in z'n eentje voor kon zorgen dat de criminaliteit binnen de perken bleef, en dat de samenleving weer een organisch geheel moest worden? Koude, onkatholieke woorden hadden er gestaan in het beleidsplan: het OM moet zich bezig houden met daadwerkelijke strafrechtelijke interventies, niet met het oplossen van buurtconflicten, niet met opvoedingsondersteuning, en niet met vormen van onveiligheid die niet het gevolg zijn van strafbare feiten. ‘Justitie in de Buurt’ werd teruggebracht tot uitsluitend tijdelijke projecten alleen in buurten met grote problemen. Boutellier probeerde de gedachte aan zijn geschoffeerde geesteskind van zich af te zetten. Hij moest zich voorbereiden op het debat in de Remonstrantse Kerk. Hij rechtte z'n rug. Het was nu tijd om de nieuwe moraliteit die hij met zoveel succes in De veiligheidsutopie had afgekondigd, een stukje dichterbij te brengen. Hij had het al gehad over de rol van het onderwijs, de sociale sector en het bedrijfsleven. Hij had al overlegstructuren in het leven geroepen. Ze stonden weliswaar op losse schroeven, maar, wie weet, viel het mee. Eén sector had hij tot nu toe buiten schot gelaten: de kunst. Mogen kunst en cultuur zich wel afzijdig houden bij de aanpak van de veiligheid en de criminaliteit? Neen, natuurlijk! Vandaag, nam Hans Boutellier zich op zondag 8 december 2002 voor, zou hij de kunst de wacht aanzeggen. Hij zou ze als rooms-katholieke jongen eens een poepje laten ruiken, daar in die Remonstrantse Kerk. En dat deed hij. Hij vertelde over de postmoderne conditie. De cultuur is ‘op drift’, de leefwereld van de burger is ‘aan het schuiven’, en de burger zoekt ‘desperaat’ naar nieuwe aanknopingspunten voor stabiliteit. Hij legde uit dat de hedendaagse kunst averechts werkt, met al z'n geweld en seks en dood en verderf, en vanwege z'n aandacht voor de laagste motieven van de mens. Kunst, zei kapelaan Boutellier, ‘moet momenten van abstinentie’ opleveren. Kunst moet door middel van ethische vervoering zorgen voor ‘morele intuïties’. Kunst en cultuur moeten vanaf nu een bijdrage leveren aan het versterken van de moraal. Schouder aan schouder met de rest van de samenleving, om zo de veiligheid te vergroten. Arme Hans Boutellier! De Boutellieetjes waren hem naar z'n hoofd gestegen. Nu moeten ook de kunstenaars aanschuiven bij het interdisciplinaire rondetafeloverleg in de wijk, om onder leiding van de officier van justitie kunst te maken die de criminaliteit bestrijdt. De Savonarola zou trots op hem geweest zijn. Boutellier doet er goed aan om in Frank Westermans prachtige boek Ingenieurs van de ziel de woorden na te lezen die Stalin op 26 oktober 1932 uitsprak toen hij in het huis van Maksim Gorki een heildronk uitbracht op de taak van schrijvers in de Sovjet Unie. Hij zal veel herkennen.
Het is duidelijk dat het denken over moraliteit en normbesef Boutellier stevig in z'n greep heeft. In een interview legde hij uit hoe hij het licht zag. Na zijn studie psychologie werkte hij eind jaren zeventig een tijdje als assistent-groepsleider in een heropvoedingsinrichting. De manier waarop de jongens daar tegemoet werden getreden verbaasde hem. Erg therapeutisch werd er gepraat, nooit zei iemand: ‘Jongen, wat jij gedaan hebt dat kan niet.’ Er was alleen begrip, en geen grens. Sindsdien is deze hoge ambtenaar op Justitie gefascineerd door de afwezigheid van een ‘moreel discours’ in Nederland. Volgens hem is crimina- | |
[pagina 9]
| |
liteit een zuiver morele kwestie. Hij verzet zich dan ook tegen de empirische criminologie, die naar oorzaken van criminaliteit zoekt maar de betekenis ervan verwaarloost. De analyse die Boutellier in zijn boek maakt van de naoorlogse criminologie in Nederland, die snijdt wel hout maar tekent ook z'n bewustzijnsvernauwing. Zijn hoofdbezwaar tegen de criminologie is dat die het alleenrecht claimde op het hebben van inzicht in de menselijke drijfveren. Als voorbeeld geeft Boutellier de Groningse criminoloog Jongman. Jongman had zich, zoals velen, vastgebeten in de relatie tussen sociaal-economische achterstand en crimineel gedrag. Hij baseerde zich daarbij op een grote hoeveelheid empirische gegevens. Jongmans grote fout, zegt Boutellier, was dat hij de oorzaak van criminaliteit uitsluitend tot ongelijke klassenpositie reduceerde en geen oog had voor andere aspecten. Hierin heeft Boutellier natuurlijk gelijk. Maar het is leerzaam om te zien hoe Jongman kon ontsporen. De Groningse criminoloog moest uiteraard verklaren hoe zijn theorie kon kloppen nu de criminaliteit toenam terwijl, door de effecten van de verzorgingsstaat, de sociale verschillen kleiner werden. Hoe kan bij afnemende sociale deprivatie de criminaliteit toenemen wanneer | |
[pagina 10]
| |
het juist die deprivatie is die het criminele gedrag veroorzaakt? Jongman kwam op de proppen met het verhaal dat de criminaliteit steeg vanwege de groeiende discrepantie tussen de gelijkheidsideologie van de samenleving, en de feitelijke onmogelijkheid voor velen om voor zichzelf die gelijkheid te realiseren. Het geval Jongman is interessant, en Boutellier haalt hem terecht naar voren.Ga naar eind1 Maar hoe jammerlijk Jongmans tekortkoming ook was, het bewijst niet dat de empirische criminologie niet deugt. De verklaring die Jongman gaf om het gat in zijn theorie te dichten was inderdaad gewrongen. Maar het verhaal dat de criminaliteit groeide ten gevolge van de werking van de gelijkheidsideologie betekende dat Jongman een moeilijk grijpbare grootheid takelde boven op al z'n statistische materiaal. Dit was nu juist geen empirische verklaring, maar een cultureel-antropologische veronderstelling. Dit zou Boutellier aan het denken moeten zetten. Hij grossiert immers in dit soort culturele verklaringen voor de criminaliteit. Zijn jubelend ontvangen theorie dat ‘vitaliteitsdelicten’ nu het leeuwendeel van de criminaliteit vormen, is daarvan een voorbeeld. Niet streng gedefinieerd, nergens uitgewerkt, door geen enkel kwantitatief gegeven onderbouwd, niet getoetst aan de feiten, en slechts gesteund door vaag postmodern jargon en de foto van een bungeejumper. Jongman baseerde zich voor een deel tenminste nog op harde feiten. De tragedie van Jongman, en van een hele generatie linkse criminologen, was dat de gevonden samenhang tussen sociale achterstand en misdadigheid zo goed paste in zijn socialistische visie op de wereld, dat hij het niet nodig vond om verder te kijken. Jongman was niet te empirisch, hij was niet empirisch genoeg.
Dit wil niet zeggen dat criminologen geen slechte invloed hebben gehad op het maatschappelijk denken over criminaliteit. Ze hebben zeker kwaad gedaan: de welvaartscriminologen zoals Jongman, de aan hen verwante abolitionisten als Bianchi en Hulsman die meenden dat het strafrecht moest worden afgeschaft, de modernen die veel te lang volhielden dat correctie en resocialisatie de oplossing vormden, maar ook de cynische Willem Nagel die zei dat mensen die zich zorgen maakten over de criminaliteit maar een andere ochtendkrant moesten gaan lezen. Toen de criminoloog Buikhuizen in de jaren zeventig voorstelde eens buiten de gebaande paden te gaan kijken, staken zijn dogmatisch linkse vakgenoten geen vinger uit om hem te helpen toen hij door verbale buurtterrorist Hugo Brandt Corstius vakkundig in elkaar werd geslagen (zou dat nu een vroeg voorbeeld van een vitaliteitsdelict zijn?). De politieke en intellectuele elite werd mede door de criminologie verleid om klachten te negeren van burgers die last hadden van criminaliteit. Als ze al kennis hadden van het handhavingtekort, dat na 1970 enorm groeide, dan vergoelijkten ze dat. De misdadiger, door sociale deprivatie tot zijn daad gebracht, was er immers vrijwel altijd slechter aan toe dan zijn slachtoffer. De politiek heeft daardoor zitten dommelen. Het rapport van de Commissie Roethof uit 1984 zorgde slechts voor een kortstondig moment van helderheid. Zo kon het gebeuren dat in 1999 justitie woordvoerder Rietkerk van het cda in de Tweede Kamer de historische woorden sprak: ‘Uit onderzoek blijkt dat veertig procent van de aangiften niet wordt uitgerechercheerd. Daar schrik ik van.’ Rietkerk schrok kennelijk van de hoogte van dat percentage. Hij had moeten schrikken van het feit dat iemand had geprobeerd hem het belachelijk lage percentage van veertig op de mouw te spelden. In werkelijkheid wordt van de aangiften meer dan twee keer zo veel niet uitgerechercheerd als het getal waar de justitiespecialist zo van schrok. Zo kon het eind 2001 gebeuren dat D66 justitiewoordvoerder Dittrich de minister van Justitie verweet dat die hem niet acht jaar eerder had verteld hoe belabberd het er met de strafrechtelijke handhaving in Nederland voorstond. Dittrich hoorde klaarblijkelijk toen pas van de cijfers die iedereen kende die zich het decennium daarvoor een halfuurtje over de materie had gebogen. Zo kon het gebeuren dat het Openbaar Ministerie het sepot percentage vervalste zonder dat het iemand opviel (een belangrijke doelstelling die midden jaren tachtig uit het rapport Roethof rolde was: verlaging van de hoeveelheid sepots). En zo kon het gebeuren dat de eerste politicus die zei dat allochtonen veel criminaliteit veroorzaakten - toegegeven, hij zei het niet erg subtiel - buiten de wet werd gesteld. Toen zijn vrouw invali- | |
[pagina 11]
| |
de raakte als gevolg van geweld van politieke tegenstanders werd dit misdrijf uiteraard niet uitgerechercheerd. Als je zegt dat het vrijgeven van de drugshandel de criminaliteit zal doen dalen, dan wordt je in Den Haag nog steeds aangekeken alsof je van een andere planeet komt. Het niveau van de politieke discussie over de strafrechtelijke handhaving was bedroevend, is dat nog steeds, en zal dat vrees ik ook nog wel enige tijd blijven. Het ministerie van Justitie loste ondertussen het probleem op door het bestaan ervan te ontkennen: een interne oekaze verbood de ambtenaren het gebruik van de term ‘handhavingstekort’. Er is de afgelopen jaren enorm veel bestuurlijke energie gaan zitten in een grote reorganisatie van de politie en in jarenlang onderzoek naar een ruzie tussen ambtenaren en magistraten over opsporingsmethoden. Omdat sommige politieambtenaren hun boekje te buiten waren gegaan, dacht de volksvertegenwoordiging halverwege de jaren negentig serieus dat er een crisis in de opsporing was. Het enige werkelijke probleem van de opsporing is al meer dan twintig jaar: hoe houd ik op een verdedigbare manier het aantal opgespoorde feiten kunstmatig zo laag dat de rechterlijke macht en de gevangenissen niet verstopt raken. De werkelijke crisis zit niet in de opsporing, maar in de vervolging.
Maar hoe betreurenswaardig dit ook allemaal was (en is), het was (en is) niet de schuld van het te grote empirische gehalte van de criminologie. De politiek, en vooral - maar niet alleen - de spraakmakende linkse elite, had het aan zichzelf te wijten. Waar het door kwam? Het kwam door de moraal natuurlijk. Preciezer: het kwam door een te veel aan moraal. Moralisme vertroebelde de blik. Dat is geen nieuw verschijnsel in Nederland, waar vanaf de zestiende eeuw (godsdienstige) ethiek een veel grotere rol in de politiek heeft gespeeld dan elders in Europa. En nog steeds werkt dit op alle niveaus van de Nederlandse politiek. Zo was de grootste politieke tragedie van de jaren negentig, het drama Srebrenica, het gevolg van teveel moralisme. Beleidsmakers en media buitelden in 1993 in een soort morele paniek over elkaar heen. Er moest en zou een Nederlands bataljon naar Srebrenica, en wel onmiddellijk. De weinigen die kritische vragen stelden waren moreel melaats; hen werd het zwijgen opgelegd. De verschrikkelijke gevolgen zijn bekend. Het werkt ook in het klein. De toespraak die burgemeester Apotheker van Leeuwarden hield na de tragische dood van Meindert Tjoelker maakte hem op slag ministeriabel. Bij zo veel hoogstaande moraliteit als Apotheker ten beste had gegeven, deed zijn verdere geschiktheid voor het ambt er niet meer toe. Hij hield het als minister amper een jaar vol. De verheven morele beginselen verhinderden de intelligentsia de waarheid van de criminaliteit onder ogen te zien (ik beweer niet dat christendemocraten of liberalen wel een goed beeld hadden, maar hun stem klonk in elk geval minder luid). Hoe dat werkt en hoe lang dat doorwerkt, stond nog eens te lezen in NRC Handelsblad van 20 september 2002. De schrijver Adriaan van Dis werd geïnterviewd. Hij bleek nog steeds last te hebben van het soort bewustzijnsvernauwing dat een generatie opiniemakers parten speelde. Van Dis vertelde hoe hij zich in de trein vaak onveilig voelt als hij wordt lastiggevallen door tuig. En dan spreekt hij de woorden die het in hun tragische schoonheid verdienen om op kosten van Marcel van Dam, die klachten over criminaliteit zinloos gemekker vindt, in hardsteen te worden uitgebeiteld. Van Dis zei: ‘Ik weet dat het rechtse praatjes zijn, maar het is wel waar.’
Boutellier en de vele morele herbewapenaars van deze tijd denken dat ‘de opstand der burgers’ het gevolg is van een tekort aan moraliteit, waarden en normen. In werkelijkheid komt het door een teveel aan moraal. E.J. Dionne schreef dit al in zijn boek Why Americans Hate Politics (1991): ‘The moralism of the left blinded it to the legitimate sources of middle-class anger.’ Boutellier geeft een frappant staaltje van moreel aangejaagde blindheid ten beste. In zijn De veiligheidsutopie beweert hij dat de deelnemers aan de stille marsen die de afgelopen jaren na tragische geweldsdelicten zijn gehouden, geen politieke motieven hebben en niet om een strenger justitieel beleid vragen. Ze gaan de straat op, zegt hij, om de geschonden norm te benadrukken. Dat motief speelt wellicht een rol, maar je moet wel over veel geestkracht beschikken om niet te zien dat de politiek wel degelijk een verwijt wordt gemaakt. De reportage uit De Groene Amsterdammer | |
[pagina 12]
| |
van 2 november 2002 is veelzeggend. Samen met een verslaggever keek Boutellier naar de stille tocht die in Venlo plaatshad na een recent geval van zinloos geweld. Terwijl een jongen in Venlo het protocol doorbrak, het podium op stormde, en op hoge toon, en onder luide bijval, de politiek ter verantwoording riep, bereed Boutellier onverstoorbaar z'n moralistische stokpaard. Protest tegen de overheid speelt bij dit soort optochten geen rol, doceerde hij, het gaat alleen om het bevestigen van morele consensus in een moreel verdeelde wereld. De verslaggever van De Groene viel het niet op dat hij getuige was van een uniek geval van menselijke denkkracht die de werkelijkheid overwint. Boutellier ziet niet dat de burger in de gaten heeft dat de enige manier om invloed uit te oefenen op het justitiële beleid bestaat uit het uitbeelden van een geschokte rechtsorde. Sinds in 1970 het systeem van de positieve opportuniteit werd ingevoerd vervolgt justitie alleen wanneer er voldoende ‘maatschappelijke aanleiding’ is om dat te doen. Het vervolgingsbeleid is op die manier een loterij geworden die je kunt beïnvloeden. De burger voelt na dertig jaar op z'n klompen aan dat de meest overtuigende maatschappelijke aanleiding wordt gevormd door een geschokte rechtsorde, en dat een stille mars een voortreffelijke manier is om die geschokte rechtsorde uit te beelden.Ga naar eind2 Nu de mist van de door de moraal gestuurde selectieve waarneming begint op te trekken, nu is er verwarring. Boutellier beklaagt de werkers in het veld die de criminaliteit moeten aanpakken: ‘Niemand weet nog wat als progressief of als reactionair antwoord op de problemen moet worden beschouwd.’
En zo zitten we met een bejubeld boek dat een criminologische diagnose van de hedendaagse samenleving pretendeert te geven, maar niet wijst op de problemen met allochtone jongeren, niet de olievlekwerking signaleert van onbestrafte misdrijven, niet de immens hoge recidive bespreekt, en geen woord vuil maakt aan hoe de drugscriminaliteit de beleving van de veiligheid fnuikt. Door de drugshandel in Nederland niet te noemen, leest De veiligheidsutopie als een Amerikaans plan om de oorlog in Vietnam te winnen zonder zich te bekommeren om de Ho Tsji Minhroute. Het centrale probleem van de strafrechtelijke handhaving in ons land is simpelweg het enorme tekort. De directeur van de IB-Groep bracht goed onder woorden wat dat betekent. Zijn organisatie betaalt de studiebeurzen aan studenten, en wordt jaarlijks voor tientallen miljoenen guldens getild. In Vrij Nederland van 25 december 1999 vertelde hij dat het niet zo erg was dat hij te veel geld uitdeelde, want: ‘Ach, zwartwerken mag ook niet en toch wordt niet iedereen aangepakt.’ De voormalige ultralinkse advocaat Bakker Schut heeft nu veel drugshandelaren als cliënt en zegt: ‘Het is onbegrijpelijk dat er niet veel meer intelligente mensen zijn die dit doen.’ Ook in het bestuursrecht is de handhaving dermate verwaarloosd, dat inmiddels de deskundigheid ontbreekt; steeds meer gemeenten moeten particuliere juristenbureaus inhuren om navolging van de regels af te dwingen.
Het zou een ramp zijn wanneer de criminologie z'n agenda voor de komende jaren zou laten bepalen door Boutellier. Hij doet allerlei aanbevelingen opdat de criminologie in een betere positie komt om ‘mee te praten over de vormgeving van de samenleving’. De criminoloog moet er, met andere woorden, voor zorgen dat ook hij mag aanschuiven aan Boutelliers corporatistische wijktafels. Maar dat moet de criminologie juist niet doen. De criminoloog moet verbanden leggen en verklaringen zoeken zonder dat hij zich druk maakt over de politieke haalbaarheid van z'n bevindingen. De criminoloog mag zich niet laten meeslepen door vage moralistische verhalen, maar moet onbevooroordeeld en onbevangen z'n onderzoek doen. Boutellier beveelt op de laatste bladzijde van z'n boek aan om een soort Instituut Clingendael voor Binnenlandse Veiligheid op te richten. Als Boutellier het in zo'n instituut ooit voor het zeggen zou krijgen, wat Het Meest Geëmancipeerde Slachtoffer Aller Tijden verhoede, dan zou de criminologie niet meer zoeken naar oorzaken, maar uitsluitend nog naar betekenissen. De burger die zich over de criminaliteit beklaagt zou dan onderzocht worden op de aanwezigheid van postmoderne variabelen als ‘talige onmacht’ en ‘identitiële onzekerheid’. Indien hij op die test positief reageert, dan staat vast dat zijn klacht niet serieus genomen hoeft te worden. Dan is hij im- | |
[pagina 13]
| |
mers slechts bezig om zijn postmoderne morele ambiguïteit ‘te projecteren op het scherm van de criminaliteit’. Boutelliers afkeer van handhaving en repressie, zijn kruistocht tegen het zoeken naar externe oorzaken van crimineel gedrag, zijn reductie van criminaliteit tot een zuiver moreel probleem, doen weer denken aan Johan Huizinga's In de schaduwen van morgen. ‘Niet van een ingreep der ordenende machten is het heil te verwachten’ schreef Huizinga in 1935. ‘Wat nodig is, is een inwendige loutering, die de individuën aangrijpt. De geestelijke habitus van de mensen zelf moet veranderen.’ De enig juiste reactie daarop kwam van Jacques de Kadt: ‘Na zoiets zegt men “amen” en verlaat gesticht de kerk.’
De veiligheidsutopie is een slordig beargumenteerd, slecht geschreven, pretentieus boek, gespeend van historisch besef. Van de drie kernbegrippen zijn er twee patente onzin, en het derde ontaardt in een preek. Het boek bevat niet een criminologische diagnose, zoals het beweert te doen. Analyse is bij Boutellier steeds onderschikt aan wat wenselijk is. De triomftocht van het boek tekent de staat van ontreddering waarin de Nederlandse intelligentsia zich bevindt. Het is overigens de vraag of de enthousiaste | |
[pagina 14]
| |
ontvangst in de media meteen zal leiden tot grote invloed op het beleid. De eerste tekenen zijn wat dat betreft niet ongunstig. Het Openbaar Ministerie nam, zoals we al zagen, stelling tegen Boutelliers streven naar een ‘convergentie tussen de sociale sector en justitie’. In het recente rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, De toekomst van de nationale rechtsstaat (oktober 2002), wordt ook uit een ander vaatje getapt. De wrr bepleit voor een aantal delicten de terugkeer naar het gebruik van het opportuniteitsbeginsel zoals dat vóór 1970 gold. Dus niet meer, zoals nu, alleen strafvervolging wanneer er voldoende aanleiding is, maar alleen dan niet vervolgen wanneer het algemeen belang dat vereist. Het opportuniteitsbeginsel, zegt de Raad, ‘is niet geschapen om capaciteitsproblemen op te lossen’. Loopt de kunst gevaar? De kans dat Boutellier met zijn streven naar een moreel verantwoorde kunst een voet aan de grond krijgt lijkt voorlopig ook niet erg groot. Kunst heeft helemaal geen morele werking. Iedereen weet dat. Als kunst wel een morele werking had, dan zouden museumconservatoren en kunstcritici heiligen zijn, en dat zijn ze niet. Robert Hughes merkte dat al op in The Culture of Complaint. Maar je weet natuurlijk nooit hoe een koe een haas vangt. Waakzaamheid is geboden. Dat het beeld van de bungeejumper, dat Boutellier hanteerde, zo aansloeg is toch een veeg teken. Kennelijk appelleert het aan iets wat de intelligentsia verschrikkelijk vindt. Niemand protesteerde tegen de slinkse manier waarop kapelaan Boutellier verband legt tussen het bungeejumpen en criminaliteit: ‘Veel van de hedendaagse criminaliteit heeft een heftig expressief karakter dat een... verlangen naar veiligheid oproept. Dat kan zich voordoen bij tegenstellingen tussen groepen..., maar ook binnen groepen... of zelfs bij individuen (het bungeejumpen; de gevaarloze dodensprong).’ Waarom zou die bungeejump zoveel haat oproepen dat het tussen de regels door tot een half criminele bezigheid wordt bestempeld? Zou het te maken kunnen hebben met de wil tot instant bevrediging van verlangens, die volgens velen de hedendaagse mens kenmerkt? Huizinga merkte al op dat ‘de mechaniek der moderne massaverstrooiing’, aangejaagd door ‘de gigantisch mercantiel aangedreven techniek’ leidde tot ‘verhindering van concentratie’ bij de mens. De mens in 1935, wel te verstaan. Misschien dat het bungeejumpen juist dat, in dit geval postmoderne, ongeduld wel verbeeldt. ‘We willen alles en we willen het nu’ stond boven de foto van de bungeejumper bij de recensie in NRC Handelsblad. Het rare is dat het beeld niet klopt. Want wat doen mensen in het halfuur voordat ze hun bungeejump maken? Al die narcistische nihilisten die op zoek zijn naar de onmiddellijke bevrediging van hun hedonistische verlangens (Fortuyn was het prototype van een bungeejumper, zegt kapelaan Boutellier), al die vitale half-criminelen staan geduldig in de rij op hun beurt te wachten. Zou kapelaan Boutellier ooit een attractiepark bezoeken, hetgeen wel verboden zal zijn door de Paus, dan zouden de wachttijden bij de populairste achtbanen hem verbazen; die lopen op tot twee uur en meer.
Uiteindelijk is de boodschap van De veiligheidsutopie duidelijk. De criminaliteit is nog steeds de schuld van de burger. Vroeger had hij het gedaan omdat hij de maatschappij zodanig onrechtvaardig had ingericht dat een stel beklagenswaardige sloebers geen andere keus overbleef dan crimineel te worden. Vroeger had hij het gedaan omdat hij het verkeerde ochtendblad las. Nu heeft de burger het gedaan omdat hij te vitaal is en daarom te veel misdrijven begaat. Nu heeft de burger het gedaan omdat hij, terwijl hij zelf misdadig is, op paradoxale wijze naar veiligheid verlangt, en als je hem de kans geeft een politiestaat optuigt. Wat vreemd toch dat de bungeejumper aan een elastiek wil hangen. Vanwaar dat verlangen naar veiligheid? Van kapelaan Boutellier, zoveel is duidelijk na lezing van De veiligheidsutopie, mag de burger doodvallen. |
|