Hollands Maandblad. Jaargang 2002 (650-661)(2002)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Hortus In de kassen klinken stemmen. Guus Luijters I Zojuist de dag begonnen met Stilte en een nieuwe maan Een man die in de straat te schreeuwen Staat de tulpen in een groene vaas De tram die naar het westen raast De boeken hoog gestapeld het licht Brandt aan de overkant en hoe Het verder gaat geen flauw benul Verwacht geen zekerheden Geboren? ja in Amsterdam In een smalle straat ik kan je Zelfs een foto laten zien zo'n Straat waarvan er heel wat waren Leeg gestaan toen afgebroken Bewoners weggegaan bestemming Onbekend sindsdien vermist geen Spoor gevonden nooit een raadsel Al zolang ik leef de buurvrouw Weg haar man haar kind haar vader En haar moeder nu al zoveel jaar Dat voor hun terugkeer wordt Gevreesd waar ze zijn gebleven Niemand die het weet geen mens Spreekt ooit hun naam geen mens [pagina 15] [p. 15] Komt ze nog tegen ze zijn Weggegaan meer valt er niet Te zeggen - maar - nee laten we Zwijgen het is niet aangenaam Over hen te spreken ze zijn weg Dat is genoeg niet voor niets Verdwenen ik doe er dus het zwijgen Toe maar herinner mij hun huizen De stoelen bij de haard de schemerlamp De tafel met het kleed de schilderijen Aan de wand het glaswerk In de glazenkast de klok Op het dressoir de kaarsen In een kandelaar een vogel In zijn kooi stoelen haard en Schemerlamp verdwenen net als Kleed en schilderij de kandelaar Heb ik nog een keer zien staan De eigenaar liet hem taxeren desgevraagd verklaarde zij Dat het om een erfstuk ging En dat is waar want heden Rijmt op het verleden en treinen Rijden zelden achteruit zo is Gebleken zeker treinen met Een door ons beschreven Doel dat onafwendbaar Mee zal reizen van de stad In de provincie naar De straat bij het station [pagina 16] [p. 16] Dat al zolang is opgeheven De mensen in de straat leven Er hun leven ze zijn In de straat geboren hier Zijn ze grootgebracht Droomden ze hun droom Die water door de straten Stromen liet zo hoog als de balkons Waarop ze stonden om de Schilderijen te bespuwen die Als vlotten langs gedreven Kwamen brandend vaak En slechts bemand door eigen Beeld dat blauw en weerloos Onomkeerbaar glittert als de Waterval die zich van een heuvel Stort in de rivier met vissen En libellen op weg op weg Naar zee en wij op onze daken Dansten mee want rimpelloos is Het verleden [pagina 17] [p. 17] II De straten zijn verlaten Als ze zelden waren Geen vogel laat zich zien Geen hond geen kat die Als een streep de stoepen Met elkaar verbindt Geen dagpauwoog met zwart- Gevouwen vleugels op de tegels Van het pleintje voor De winkel die lang geleden Al gesloten werd - waar ze zijn De klanten? naar Timboektoe Toe zei desgevraagd mijn tante Die een verlaten huis betrok En vulde met tapijten en Chinese vazen porselein De wanden aangedaan door Schilderijen en hier en daar Een kandelaar de bomen Buiten buigen in de wind Niet zij maar ik denk aan het kind Dat een straat verder woonde En dat op film bewaard gebleven Is ze viert een bruiloft ze Hangt over het balkon ze wuift Naar mensen die door haar een Naam hebben gekregen het duurt Maar even dan is ze weer weg [pagina 18] [p. 18] Ik heb haar gezien ik heb Van haar gedroomd ben Met haar meegereisd zoals ik Met zovele heb gespoord In oeverloze dromen Die altijd leiden naar de dood Op kale vlakten omzoomd Door schrale berken grijze sneeuw Ligt op de velden een schoorsteen Rookt de hemel stralend blauw En niemand die ons ziet Wat we niet weten deert ons Niet ik maak de reis al sinds Ik ben geboren in een smalle Straat waar geen klok toen liep Geen krant gelezen werd en De borden leeg op tafel stonden Of ik een moeder heb gehad Herinner ik mij niet voor Mijn geboorte was ze al Verdwenen in het stille niets Dat geen signalen zendt Maar als een ondergrondse stroom Altijd en overal aanwezig is Als bloed dat los van ons Zijn weg zoekt tussen botten Gewrichten en organen Die hun heelal bevolken Zonder te weten wie ze zijn Waarin wij hun gelijken zijn [pagina 19] [p. 19] Als we onze namen wisten En zo wisten wie we waren Zou wat we weten anders zijn Nu resten slechts een paar verhalen Over sinaasappels brood als gal en gele uien in azijn Dat is alles veel meer Is er niet hoe vaak wij Ons lied ook laten horen Het blijft stil in onze straten Die al zo lang zijn verdwenen Een ding slechts verraadt dat Ze eens hebben bestaan een eindje Tramrails dat vergeten soms Nog oplicht in de maan Zonder begin en zonder eind Voor altijd zonder naam Vorige Volgende