De glimlach
door Frans Stüger
Het was op een zondag, de dag des Heren, dat René zijn tafelgenoot in het weeshuis uitlegde dat God niet kon bestaan. De zuster van de Heilige Voorzienigheid die aan het hoofd van de tafel zat, volgde het betoog van René aandachtig.
‘Kijk,’ begon René, ‘is God almachtig?’
De jongen keek René aan alsof hij aan het verstandelijk vermogen van René twijfelde. ‘Natuurlijk, malle Eppie,’ antwoordde hij.
René zag dat er vanuit de linker mondhoek een veeg jam over de wang van de jongen liep.
‘Weet je dat zeker?’
‘Doe niet zo gek.’
‘Dus God is almachtig? Kan God dan zondigen?’
Er verscheen een pijnlijke grimas op het gezicht van de jongen, alsof hij voor het eerst in zijn leven gedwongen werd om na te denken.
‘Kan God zondigen?’ herhaalde René.
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Dan bestaat hij dus niet,’ ging René verder. ‘Of hij is God en almachtig en kan dus zondigen, of hij kan niet zondigen en is dus niet almachtig en is dus geen God. Makkelijk zat.’
De jongen kon de redenering van René blijkbaar niet volgen, want na een tijdje moeizaam voor zich uitgetuurd te hebben, zei hij schouderophalend: ‘Ach, wat kan mij het schelen.’
René wilde een boterham uit het broodmandje vissen, maar de zuster zei: ‘De Graaf, kom jij eens hier.’
René keek de non aan. In het tl-bleke gezicht, omlijst door een zwarte sluier, staken twee donkerbruine ogen. René schoof zijn stoel naar achteren en liep naar haar toe. Inmiddels was zij ook opgestaan. ‘Leg allemaal je mes neer en let op,’ riep zij.
Een twaalftal kinderen keek aandachtig toe.
De non zei tegen René: ‘Denk goed na voordat je iets zegt. Bestaat God?’
René begreep dat hij het bestaan van God moest bevestigen, maar had hij zojuist niet aangetoond dat God niet kon bestaan? En nog nooit had iemand hem het tegendeel kunnen aantonen, zelfs zijn pleegvader niet.
Hij zei: ‘Nee.’
De non hief langzaam haar hand. Instinctief dook René ineen.
‘Rustig maar, ik doe je niets,’ zei ze en streek met haar hand over zijn haar. Daarna liet zij haar hand zakken, alsof zij zijn wang wilde strelen, maar kneep met de nagels van haar duim en wijsvinger in René's oorlel. Voor de kinderen aan tafel was het alsof de non liefdevol haar hand tegen René's gezicht legde. En weer vroeg ze, terwijl ze hem strak aankeek: ‘Bestaat God?’
René hield zich groot en zei: ‘Nee, hij bestaat niet.’
De non drukte haar nagels nu dieper in de oorlel van René. Maar René gaf geen kik, hoewel de tranen hem in de ogen drongen.
‘Ik vraag het je nog één keer,’ hoorde hij in de verte. ‘Ja of nee?’
De pijn was nu bijna niet uit te houden. Even aarzelde René maar hij zei: ‘Nee, hij bestaat niet.’
De non liet René los en zei: ‘Dan weet ik het goed gemaakt. Jij gaat deze hele