Verkeerde bloem
door Vrouwkje Tuinman
Ik heb geen zondagse kleren, en al helemaal geen zwarte zondagse kleren. Daarom heb ik een witte, wollen trui aangetrokken. Die is van een duur merk en dus misschien ook wel zoals het hoort. We hebben hem tweedehands gekocht en de mouwen zijn rond de ellebogen en waar mijn armen langs mijn lichaam vallen een beetje pluizig. Bij mijn linkerpols hangt een draadje los, waar ik de hele tijd aan trek. Laatst had ik de trui ook een keer aan, naar school. Pas op de wc, vlak voor de lessen begonnen, zag ik in de spiegel dat ik er een verkeerd T-shirt onder had gedaan. Met opdruk. Toen deed ik de trui maar weer uit en liep de rest van de dag met kippenvel rond.
Eronder draag ik een geruite rok. Zwart-wit en sober. We hebben hem zelfs gestreken. De rok is me een beetje te groot. Ik heb de tailleband wat ingesnoerd met een veiligheidsspeld. Mijn schoenen zijn gepoetst en mijn maillot is bordeauxrood. Af en toe zie ik mijn spiegelbeeld in ruiten, op de wc. Ik vraag me af of de mensen me wel netjes genoeg vinden. Het ene moment vind ik mezelf te opgeprikt, het andere juist belachelijk goedkoop.
Vanmorgen waren de winkels voor het eerst sinds de feestdagen weer open. Wat doe je op zo'n ochtend? Zitten, wachten, je opgelaten voelen omdat je eigenlijk wel wat leuks zou willen gaan doen. Het is tenslotte vakantie. Uiteindelijk ging ik een bloem kopen. Het leek me vreemd om met lege handen aan te komen. Rozen, dat leken me serieuze, fatsoenlijke bloemen. Niet te uitbundig. Een hele tijd stond ik te dralen, te twijfelen tussen wit of toch een kleur. Ik houd niet van witte rozen. Ze doen net alsof alles in orde is, alsof er niets aan de hand is. Er is van alles aan de hand, al weet ik niet wat precies. Uiteindelijk kocht ik toch een witte roos. Net op tijd vroeg ik de verkoopster of ze er geen feestlintjes om wilde doen.
Toen ik weer naar huis liep met mijn bloem, begreep ik hoe stom het zou zijn. Eén zo'n roos tegenover misschien wel hele stapels boeketten of kransen. Stom en sentimenteel, ze zouden me zielig vinden. Ik zette de roos in een glas en bleef er naar kijken. Hem thuis laten kon nu ook niet meer, dan zat ik er nog een week mee en het lukte me niet hem mooi te vinden. Ik probeerde de bloem weg te gooien, maar ik voelde een soort verwijt vanuit de vuilnisbak. Ik was vast de enige die niks bij zich had. Deze roos stierf voor niets. Uiteindelijk legde ik hem achterin de auto.
Mijn moeder reed de bekende route. Een stukje snelweg, de afslag het dorp in, door de straten waar we al jaren langskwamen. Iedere zaterdag, als ik weggebracht werd. Alleen was het nu geen zaterdag en sloegen we linksaf waar we normaal rechtdoor gingen. Nog een paar minuten reden we rechtdoor, tot we bij een soort platte doos kwamen. Het parkeerterrein was al aardig vol. Voor de deur stonden rokende mensen. Sommigen groetten ons half. Anderen leken elkaar te vragen wie ik was, of ik de dochter was. Of ik erbij hoorde.
Ik ben de dochter. Wij horen erbij. Wij horen er niet bij. Ons is niets gevraagd. Wij hoeven niets te doen. Alles is geregeld. Niet dat ik iets anders had kunnen bedenken dan dit. Een kale zaal, zwijgend publiek, veel ramen met daarachter polders, wolken en allerlei soorten grauw.
Er kwam een kaart. Gewoon tussen de nieuwjaarspost. Rood, groen, goud en één wit met grijs. Op de kaart stond dat men bedroefd was. Dat ik bedroefd was. Ik las