We lachen alle drie. Ik ben blij dat er gelachen wordt op een parkeerplaats om vijf over tien in de ochtend. Ik ga zelden zo vroeg op stap. Maar om twaalf uur moet Willem zijn dochtertje van school halen. Het is woensdag.
Achter de rug van een bewoner lopen we het flatgebouw in. Het is een jonge vrouw in een zwartleren jas met een felgroene muts op en een walkman. Haar hoofd en schouders schokken mee op de muziek. Als ik in de lift sta zegt Willem:
‘Wacht even. Laat ik eerst bellen, dan weet hij dat we er zijn. Hou jij de lift even tegen?’
Met zijn voet tussen de glazen deur reikt hij naar de bel. Hij lijkt op het poppetje dat ik als kind in vouwblaadjes knipte. Je weet wel, met de handjes en beentjes wijd aan elkaar vast. Siamese poppetjes.
‘Joehoe,’ zoemt Eduard, ‘kom erin.’
‘Het is erg hoog hier, Willem,’ zeg ik als we op de galerij lopen. ‘De bomen lijken op die Japanse dwergboompjes, hoe heten ze ook alweer, bonsai, geloof ik.’
Eduard staat buiten. Hij zwaait en lacht.
‘Oh, bezoek!’ zegt hij, ‘Leuk, leuk, kom erin.’
De flat is niet opgeruimd. In een zijkamer zie ik een aantal microfoons uit de jaren veertig staan en een oude slijpsteen. Er zijn nog meer opvallende voorwerpen. Het is heel bijzonder dat hij ons thuis ontvangt, had Willem in de lift gezegd. Hij ontvangt nooit thuis. Hij gaat meestal op bezoek, maar niet zo vaak.
‘Willen jullie hete melk, voor in de koffie?’ vraagt Eduard.
Voor het raam van de woonkamer hangt een blauwgekleurde doek. Het licht doet pogingen naar binnen te dringen, maar het is een regenachtige dag.
‘Ja, lekker!’ roep ik uit.
‘Hoe vind je dat daar? Willem wijst naar de muur waar verschillende doeken tegenaan staan.
‘Die met al die elementjes, bedoel ik. Mooi, hè?’
Ik kijk naar het meest in het oog vallende schilderij. Het lijkt alsof er bekende voorwerpen op staan in vrolijke kleuren. Maar dat is niet zo. Het is een carnavaleske optocht van vreemdsoortige voorwerpen. Grappig.
‘Jongens, wat gezéeellig,’ zingt Eduard en verontschuldigt zich voor de rommel.
‘Het is niet zo erg als in mijn werkkamer,’ zeg ik, ‘jij kan vast alles nog vinden. Bij mij is het nu zo erg dat ik niks meer kan vinden. Ik heb altijd alles kunnen vinden, maar nu kan ik niets meer vinden.’
‘Ik ook niet.’
Eduard zegt het fluisterend. Je spullen niet meer kunnen terugvinden in je eigen wanorde is een teken. Daarin heeft zijn stem gelijk. Hij zet een kom koffie voor me neer. Zoals de Fransen het drinken. Café au lait.
‘Op onze ontmoeting,’ zegt hij, terwijl hij de hete kom vastpakt en weer neerzet.
‘Wil je mijn cd horen?’ vraagt Willem aan Eduard.
Hij heeft een sigaret opgestoken, de rook kringelt boven de tafel. Het is een grote flat. Ik kijk de kamer rond of ik mijn tas zie. Ik kijk altijd rond of ik mijn tas zie als ik ergens op bezoek ben. Ik vrees dat hij vandaag of morgen weg zal zijn. Met al mijn spulletjes erin.
‘Vind je het erg als ik rook?’
Eduard schudt zijn hoofd.
‘Roken, daar ben ik niet geschikt voor,’ antwoordt hij. ‘Het wordt meteen zwart voor mijn ogen. Een glaasje wijn, dat lust ik wel.’
‘Een glaasje?’ zegt Willem. ‘Toch wel meer dan eentje, dacht ik.’
‘Nou nee, niet te veel, hoor. Van een hele fles, bijvoorbeeld, krijg ik angstaanval-