| |
| |
| |
Harry Mulisch, 75
Over de ketelmuziek van een wereldcomponist
door F.A. Muller
In 1980 verbaasde literator Harry Kurt Victor Mulisch (Haarlem, 1927) vriend en vijand met de verschijning van De compositie van de wereld. Dit vuistdikke boek vol schema's, voetnoten, symbolen, verwijzingen, beginselen en Latinismen was niet bedoeld als literatuur. In het voorwoord kondigde Mulisch aan systematische wijsbegeerte te gaan bedrijven: ‘Ik zal systematisch te werk gaan - en dat in een mate, die menigeen in mijn geval onuitstaanbaar pedant zal voorkomen. (...) Had ik het meeslepend geschreven, wat eventueel ook had gekund, dan zou dat als een boemerang naar het boek zijn teruggekeerd: met dodelijke zekerheid was het dan afgeschoven naar de schone letteren, waar het niet thuishoort, ten einde het onschadelijk te maken op het terrein waar het thuishoort. (...) Dat neemt niet weg, dat het eigenlijk alleen geschreven had kunnen worden door iemand die deskundig is op alle terreinen die erin aan de orde komen. Aangezien zo iemand niet bestaat, heb ik het zelf maar gedaan. De gevolgen daarvan zullen niet uitblijven, en ik neem ze voor mijn rekening. Het is niet verstandig een boek als dit te schrijven, maar de verstandigheid moet men aan de dommen overlaten.’
Mulisch heeft, in het voetspoor van de grootste systeembouwers uit de geschiedenis der filosofie, in één boek een denksysteem ontworpen en uitgewerkt dat de gehele werkelijkheid omvat. Nauwkeuriger gezegd, De compositie van de wereld is zijn meest ambitieuze inspanning om zijn denkbeelden over uiteenlopende onderwerpen en zijn duidingen van velerlei verschijnselen onder te brengen in een coherent geheel, waarin de mens en zijn onderscheidende bezigheden, te weten kunst, techniek, wetenschap en religie, een plaats krijgen toebedeeld. We zullen dit ‘het Systeem’ noemen.
De reacties van zijn collega-literatoren waren gemengd. W.F. Hermans sprak tegen zijn interviewers in Bzzlletin (mei 1985) van een ‘krankjorume filosofische onzinturf’. Rudy Kousbroek verwees het grootste gedeelte van De compositie van de wereld destijds naar ‘de “patafysica”, dat wil zeggen de wetenschap der bijzondere gevallen en de leer der schijnproblemen en denkbeeldige oplossingen’, zo kan men nalezen in Einsteins Poppenhuis (1990, blz. 44). Een inhoudelijke onderbouwing van deze straffe oordelen is uitgebleven. Gerrit Krol en Maarten 't Hart bleken daarentegen tot de welwillende doch kritische luisteraars van Mulisch' wereldsymfonie te behoren.
De literaire critici wisten indertijd geen raad met De compositie van de wereld. Gelukkig hoefden zij dat ook niet, omdat het Systeem niet thuishoort op het terrein van de schone letteren.. Hoe reageerden de filosofen? Het is immers op hun terrein waar Mulisch zijn Systeem heeft opgericht, met tromgeroffel en trompetgeschal. Dat was blijkbaar nog niet genoeg, want na verschijnen van het boek deed hij iets, wat hij zelden doet: hij ging in de aanval.
In het artikel ‘Contra Barbaros’, verschenen in het wijsgerige tijdschrift Kennis & Methode (1984), en in zijn lezing ‘Wat is de ware filosofie?’, gepubliceerd in De Gids (februari 1988), betoogde Mulisch dat academische ‘vakfilosofen’ geen echte filosofen meer zijn, zoals bijvoorbeeld Plato, Aristoteles, Leibniz, Schopenhauer, Hegel en Nietzsche dat waren. Die hadden de gehele wereld tot hun ‘onderwerp’, van kop tot staart en alles er tussenin. In feite zijn de vakfilosofen van vandaag, noteerde Mulisch, niet meer dan ‘filosofologen’, academici die uitsluitend schrijven over, en in reactie op, de teksten van hun mede-‘schoolfilosofen’, in de regel over zeer specialistische onderwerpen. Door te versplinteren in specialismen heeft de wijsbegeerte haar ware aard verloochend.
Dit was weinig minder dan een uitdaging aan de filosofie en de filosofen. Of ook weer niet. Filosofen hebben van hun eigen geschiedenis ge- | |
| |
leerd dat alomvattende denksystemen sneller ineenstorten dan ze zijn gebouwd - de opmars van de wetenschap heeft hier van alles mee te maken. Ergens omstreeks 1900 is in de wijsbegeerte vrijwel wereldwijd de overtuiging gegroeid dat er een grens is waar doorzettingsvermogen, durf en de greep naar alles verklarende metafysische stelsels overgaan in hardleersheid en bijgeloof, zo niet domheid. Sindsdien valt het bouwen van alomvattende denksystemen buiten elke filosofische bezigheid die men in de huidige academische wereld aantreft. De compositie van de wereld haakt dan ook op geen enkele manier in op enig debat dat filosofen onderling voeren, en werpt geen enkel licht op de problemen waar zij mee worstelen. Kortom, doodgezwegen worden door de academische wijsgeren leek derhalve het voorbestemde lot van Mulisch zijn atavistische Systeem..
Omdat de schrijver van De compositie van de wereld echter Harry Mulisch is, heeft de wijsgerige wereldsymfonie zich toch mogen verheugen in de aandacht van diverse Hollandse denkers. Hun beschouwingen over het boek zijn verzameld in de door Piet Meeuse samengestelde bundel Harmonie als tegenspraak (1986), waarin ook de eerder verschenen stukjes van Gerrit Krol en Maarten 't Hart werden opgenomen. Mulisch kreeg de handen op elkaar van Jaap van Heerden, die in NRC Handelsblad (13 februari 1980) verkondigde dat de verschijningsdatum van De compositie van de wereld, ‘een indrukwekkende prestatie’, het moment zou kunnen inluiden ‘waarop het getij keert en een systematische duiding van het universum weer wordt erkend als een legitiem vermaak’. Cornelis Verhoeven schreef in De Tijd (2 januari 1981) zelfs dat ‘als dit boek 2000 jaar of zelfs maar de helft daarvan oud zou zijn, het als een hoofdwerk uit de geschiedenis van de filosofie beschouwd zou worden’. Ger Groot bejubelde in Streven (1982) ‘de intellectuele prestatie van formaat’ van Mulisch, en sprak zonder voorbehoud over ‘een verregaande mate van inventiviteit en originaliteit’. Zelfs de dissonanten stonden met hun hoed in de hand, en bleken tot weinig meer in staat dan de afkeurende stukjesschrijvers: het honend uitventen van hun vooringenomenheid jegens Harry Mulisch.
Menig wijsgeer wees glimlachend op een scheefzittend kozijn of een overbodig ornament in de woordenkathedraal, maar niemand bleek bereid te filosoferen met de hamer, vermoedelijk omdat men door de metafysische moed van de Systeembouwer en de omvang van het Systeem in verlegenheid was gebracht. Een dergelijk bouwwerk vernielt men niet. Dat is zinloos geweld. Welzeker, het Systeem is speculatief en oneigentijds, dat wilden de filosofen graag beamen, wellicht is het vergezocht en hermetisch, en niet zonder incidentele vergissing of aanvechtbare opvattingen; maar het is tevens een gedurfd staaltje van systematische wijsbegeerte, dat stond buiten kijf.
Goed beschouwd is geen enkele Nederlandse filosoof werkelijk in het Systeem doorgedrongen. Een mogelijke uitzondering is S.J. Doorman, die in Het Parool (27 maart 1981) concludeerde dat De compositie van de wereld een hedendaags Corpus Hermeticum is met een verre van dwingende systematiek. Doorman had zelf de systematiek van Mulisch toegepast op in het boek aangekondigde onderwerpen en was tot zijn verbazing tot geheel andere resultaten gekomen dan de Systeembouwer. Doch de meeste filosofen liepen verwonderd om het Systeem heen, rammelden er wat aan, gaven er een schop tegen, wezen op een onvolkomenheid, staken hun hoofd even door het raam naar binnen, en wandelden uiteindelijk weg met een uitdrukking op hun gezicht van: ik durf te bevestigen noch te ontkennen of dit vreemde systeem op de wereld past. Naar binnen gaan en het Systeem onderzoeken op een wijze die een systematisch wijsgeer waardig is, dat ging de filosofen kennelijk te ver - of hun tijd en krachten te boven.
Een mooi voorbeeld van deze houding is de bekentenis van ‘schoolfilosoof’ Johan van Benthem in zijn bijdrage aan Harmonie als tegenspraak: ‘Echt begrijpen is voor mij niet weggelegd, zo heb ik na enkele pogingen moeten constateren. Niettemin kunnen zelfs gevangenen van het hedendaagse filosofische kleinbedrijf een koene conceptie nog wel waarderen.’
Als Neerlands meest vooraanstaande logicus de poging tot systematische wijsbegeerte van Mulisch na herhaalde pogingen niet heeft kunnen begrijpen, dan is er iets aan de hand. Twee mogelijke conclusies dringen zich op: Van Benthem had wat beter zijn best moeten doen, of de wereldcompositie van Mulisch is in werkelijkheid een kakofonie en de filosofische commentatoren hebben zich collectief in de luren laten leggen.
Hoe dit ook zij, samensteller Piet Meeuse heeft in zijn slotconclusie van Harmonie als te-
| |
| |
genspraak gelijk wanneer hij met zoveel woorden concludeert dat er nauwelijks inhoudelijk is geargumenteerd over het Systeem van Mulisch, en dat het Systeem nog recht overeind staat (blz. 119-120). In elk geval ligt de volgende vraag nog altijd onbeantwoord op tafel: waarom is het mogelijk, dan wel onmogelijk, dat de wereld in elkaar zit zoals Mulisch beweert dat zij in elkaar zit? (Zelfs een verre van dwingend systeem hoeft nog geen onmogelijk systeem te wezen.) Oog in oog met De compositie van de wereld is dit de allereerste vraag die beantwoord moet worden. Indien het Systeem onmogelijk ‘van kracht’ kan zijn (zoals Mulisch het uitdrukt), dan kunnen we het Systeem met een gerust geweten in een vitrine zetten van het Historisch Museum der Onmogelijke Ideeën. Indien het wel mogelijk is dat het Systeem ‘van kracht’ is, pas dan kan het argumenteren voor en tegen de aannemelijkheid van het Systeem beginnen.
Aan het Systeem ligt wat Mulisch noemt een ‘feit-uitspraak’ ten grondslag. Deze ‘feit-uitspraak’ betreft de muziek, en heeft een ‘feit-gedeelte’ en een ‘uitspraak-gedeelte’. Het feit-gedeelte gaat over een algemeen menselijk verschijnsel, te weten de primaire harmonie van een zuivere toon en zijn eerste natuurlijke boventoon, het octaaf, dat Mulisch ‘het octave oerfenomeen’ noemt. Neem de zuivere toon ci; zijn frequentie (262 Hz) is precies twee maal zo groot als die van de c (131 Hz); het gezamenlijk horen van de c en de ci veroorzaakt de meest aangename samenklank in vergelijking met andere samenklanken (terts, quint, e.d.).
Het betreft hier, aldus Mulisch, de allereerste kwantitatieve natuurwet, ontdekt door Pythagoras, waar wetenschap (fysische trillingen), wiskunde (natuurlijke getallen) en muziek (primaire harmonie) bijeenkomen. Voor Mulisch is dit bewustzijnsverschijnsel niet een toevallig feit van de fysiologie van ons gehoorzintuig in combinatie met de biochemische annex neurofysiologische structuur van onze hersenen. Driewerf neen. Het is de muzikale openbaring in de ziel van de universele orde van de octaviteit. In de kosmos van Mulisch staat de mens in het middelpunt.
Het uitspraak-gedeelte van de ‘feit-uitspraak’ is datgene waar een getrouwe beschrijving van de primaire harmonie in uitmondt, te weten een contradictie: ‘De tweede toon is niet identiek met de eerste, maar ook niet niet identiek’ (blz. 113). We zullen deze uitspraak, die een cruciale rol speelt in het Systeem, voor het gemak een naam geven: ‘Oer’.
De gelijkmatige overgang van een toon naar zijn eerste boventoon, zoals te beluisteren valt op het bij De compositie van de wereld geleverde 45-toeren plaatje, heet een ‘glissando’; in het geval van de c en de ci heet dit de oeroctaviteit. Mulisch noteert het glissando van een toon totdat zijn octaaf ontstaat met symbolen en noemt deze ‘abstracte uitbeelding van de oeroctaviteit’ de canon. De canon is de ‘wereldformule’ en de compositie van de wereld volgens de canon heet de codex. Mulisch hoort het glissando zeven stadia doorlopen.
Volgens Mulisch is de canon alom vertegenwoordigd in de ‘octaviteiten’ in de wereld: in de ‘systematische’ facetten van de individuele mens (zijn werktuigen, lichaam, denken, gevoel, goden en bewustzijn), in de ‘historische’ fasen van zijn ontwikkelingsstadia (van de bevruchte eicel tot het sterfbed), in de materiële opbouw van de kosmos (van Eukaryotische oercellen en de aminozuurspiralen van het dna tot zwarte gaten en de Oerknal), alsmede in de geschiedenis van de mensheid (van de eerste horden der homoniden tot de geestloze massa van het heden en zelfs de verdwijning van de mensheid in de toekomst). Dat einde ziet er overigens niet al te vrolijk uit in zijn visie. ‘Naar Koning Oedipus zal men,’ zo schrijft hij, ‘vermoedelijk kijken als naar het gescharrel van een troep bavianen; als alle mensen inderdaad “broeders” zijn, zal de Negende Symfonie van Beethoven klinken als het gekrijs in het apenhuis’ (blz. 411).
De canon is kortom terug te vinden in de gehele werkelijkheid: de samenstelling en de ontwikkeling van het universum, de evolutie van het leven op aarde en de geschiedenis van de mensheid, zijn individuele ontwikkelingsstadia, de techniek, de wetenschap, de kunst, de filosofie, de religie en het bewustzijn. De wereld is een symfonie van ‘historische’ en ‘systematische’ octaviteiten. De compositie van de wereld zou een blauwdruk voor de Schepper kunnen zijn geweest. Was het zelfverklaarde doel van Mulisch' literaire werk ‘het raadsel te vergroten’, met dit wijsgerige boek schenkt hij ons de oplossing van het wereldraadsel. En omdat de octaviteit zich manifesteert in ons bewustzijn door middel van de primaire harmonie (het ‘oerfenomeen’, met
| |
| |
dank aan Goethe), hebben we hier ein Geburt der Welt aus dem Geiste der Musik. Daar wordt een mens even stil van.
Uitspraak Oer behelst volgens Mulisch niets minder dan een schending van Aristoteles' Beginsel van de Tegenspraak: ‘Het is niet mogelijk, dat hetzelfde predikaat hetzelfde subject tegelijk en in hetzelfde opzicht toekomt en niet toekomt.’ Het Systeem is op deze sensationele claim van Mulisch gefundeerd. Volgens het Beginsel van Aristoteles zijn alle innerlijk tegenstrijdige beweringen gedoemd tot onwaarheid, daar ze nooit een feit beschrijven en niet kunnen beschrijven. Een pisang als voorbeeld volstaat.
Een pisang is in het kleur-opzicht eerst voornamelijk groen, daarna voornamelijk geel en dus niet meer voornamelijk groen, en uiteindelijk geheel zwart en dus geel noch groen. Een pisang is in het afmeting-opzicht-van-de-pinda groot en in het afmeting-opzicht-van-de-knotwilg klein en dus niet groot. Maar een pisang is nooit in het kleur-opzicht tegelijk voornamelijk geel en niet voornamelijk geel, of in hetzelfde afmeting-opzicht tegelijk klein en niet-klein. Geen predikaat komt de pisang tegelijk en in hetzelfde opzicht toe en niet toe. Het is niet alleen zo dat we zoiets nooit zien, we weten niet eens wat het betekent om zoiets te zien. Wat betekent het te zeggen dat een pisang in het vorm-opzicht tegelijk recht en krom is? Of in het kleur-opzicht tegelijk geheel zwart en niet geheel zwart is? Volgens Aristoteles hebben zulke tegenstrijdige beweringen wel een betekenis, maar ze zijn altijd onwaar omdat ze geen mogelijk feit kunnen beschrijven.
Nu zijn goede tegenspraken zo oud als de wijsbegeerte zelf. Denk aan de leugenaar van Epimenides, die zegt dat hij altijd liegt, maar dus ook nu liegt, en derhalve niet liegt. En zoals Achilles en de Schildpad van Zeno: de halfgod kan de voorsprong van het reptiel nooit goedmaken doordat in de tijd dat hij zijn achterstand op de schildpad overbrugt, de schildpad weer een stukje verder is, zodat de sneller bewegende de langzamer bewegende nooit inhaalt. En denk aan de Barbier van Russell, die alle inwoners van het dorp scheert die zichzelf niet scheren, en derhalve zichzelf wel en niet scheert.
Tot op de dag van vandaag heeft een nadere analyse van redeneringen die uitmonden in een contradictie zonder uitzondering uitgewezen dat ofwel de redenering ongeldig is, ofwel een stilzwijgende premisse bevat die men kan verwerpen, ofwel dat de tegenspraak verdampt zodra men een onderscheid aanbrengt. Zodoende leert men van tegenspraken. Ze zijn een onmisbaar denkmiddel en brengen het denken verder. Het Beginsel van Aristoteles is eeuwig vruchtdragend..
Wie een tegenspraak aanvaardt, gooit daarmee in wezen de handdoek in de ring. De speurtocht naar stilzwijgende vooronderstellingen, de kalme analyse van de redenering, het aanbrengen van een onderscheid teneinde ons arsenaal aan begrippen te verrijken, al deze denkactiviteiten wordt een halt toegeroepen zodra men schendingen van het Beginsel gewoon gaat vinden. Het Beginsel knevelt de hersenen niet, zoals Mulisch schijnt te denken, het beginsel opdoeken knevelt de hersenen. Het Beginsel is een welhaast noodzakelijke voorwaarde voor apofantisch taalgebruik in het algemeen en voor de filosofie in het bijzonder. In het Systeem wordt het geldigheidsgebied van het Beginsel echter ingeperkt, en de vraag doemt onherroepelijk op of Mulisch dit kan waarmaken.
Het is onmiskenbaar dat spaarzame schendingen van het Beginsel van Aristoteles, hoewel onnodig en onwenselijk op zeer algemene gronden, in beginsel te verdragen zijn (ik heb dit getracht uiteen te zetten in ‘Het Verbod’, Hollands Maandblad nr. 650, januari 2002). Zelfs een eeuwig vruchtdragend beginsel moet niet de status van een onaantastbaar dogma krijgen, daar heeft Mulisch wel gelijk in. Filosofie is geen godsdienst. Maar een systematische wijsgeer beseft wat de gevolgen zijn van het afscheid nemen van het Beginsel, doordenkt ze, komt dan wellicht op zijn schreden terug, of aanvaardt de gevolgen. Niets wijst er evenwel op dat Mulisch, die niet genoeg kan krijgen van (vermeende) overtredingen van het Beginsel van Aristoteles, zich hiervan bewust is. Eerder lijkt het tegendeel waar: Mulisch lapt de gevolgen aan zijn laars, met alle gevolgen van dien.
De logische kern van de zaak is dat het Systeem van Mulisch tegenspraken toelaat (het is niet consistent), maar niet alle tegenspraken (het is ook niet inconsistent); het laat enkele tegenspraken toe (het is paraconsistent). De toegelaten tegenspraken, zoals Oer, zijn wat Mulisch ‘gecodificeerd’ noemt, dat wil zeggen ondergebracht in de manifestaties van zijn canon, de octavitei-
| |
| |
Het hoofd bewaarde de tocht langs bermen en bomen.
ten in de wereld. Voor alle overige, ‘ongecodificeerde’ tegenspraken blijft ook het Systeem van Mulisch verboden gebied.
Hier beginnen de problemen. Zou het verschijnsel van primaire harmonie een ‘innerlijk tegenstrijdig feit’ zijn (Oer), dan is het om te beginnen een raadsel waarom alle getrouwe beschrijvingen van dit verschijnsel tot dusverre geen spoor van tegenstrijdigheid bevatten - in zoverre een luisterervaring getrouw in woorden te vangen is. Maar waarom zouden we dan moeten concluderen dat Mulisch een ‘contradictoir feit’ heeft ontdekt, zoals hij betoogt, en niet dat hij door middel van zijn Oer-uitspraak slechts een verwarde verwoording van een luisterervaring heeft gegeven?
Mulisch heeft ingezien dat op deze vraag een antwoord moet komen, omdat men anders de wereldcompositie met recht en rede kan opvatten als het resultaat van een verwarde beschrijving die tot treuren toe wordt herhaald. De compositie van de wereld zou dan een gesponnen web van wartaal zonder weerga zijn. Mulisch moet overtuigend beredeneren dat de primaire harmonie onafwendbaar uitmondt in Oer, dat de overtreding van het Beginsel van Aristoteles onvermijdelijk is.
In ‘Contra Barbaros’ heeft Mulisch letterlijk verklaard erin geslaagd te zijn te beargumenteren dat een schending van het Beginsel van de Tegen- | |
| |
spraak onafwendbaar is: ‘Ik heb aangetoond,’ schrijft hij, ‘dat die volstrekte harmonie alleen begrepen kan worden door een tegenspraak in te voeren: de octaaftoon is niet de grondtoon, maar tegelijk en in hetzelfde opzicht is hij de grondtoon.’
In De compositie van de wereld is evenwel slechts op twee plaatsen iets te vinden wat men als een argumentatie voor de onvermijdelijkheid van Oer kan aanmerken, dus voor de onderbouwing van Mulisch' sensationele claim dat de wereld aantoonbaar verschijnselen bevat waarvan de beschrijving het Beginsel van Aristoteles tegenspreken.
De eerste argumentatie staat op blz. 113: ‘Nu produceer ik eerst de c, vervolgens de ci. Daarmee gebeurt iets verbijsterends, waarover ik sinds dertig jaar nadenk. De tweede toon is niet identiek met de eerste, maar ook niet niet-identiek. De frequenties liggen in absolute zin het verst uit elkaar van de hele toonladder, maar zij verhouden zich nu op de eenvoudigste manier: 1:2. De prime als symfonisch interval bestaat niet, aangezien de tonen dan identiek zijn: daar kan dus nog niet van een Aconsonant@ gesproken worden. Maar bij het octaaf als symfonisch interval kan niet meer van een Aconsonant@ gesproken worden: er ontstaat een volstrekte harmonie, waarin de twee niet identieke tonen identiek worden.’
In de laatste bijvoeglijke bijzin besluit Mulisch, bijna terloops, een redenering die in een schending van het Beginsel van Aristoteles eindigt. Deze bijvoeglijke bijzin volgt echter op geen enkele manier uit het voorafgaande. Wat wij horen bij de primaire harmonie wordt veroorzaakt door een superpositie van twee zuivere fysische trillingen die zelf geen zuivere fysische trilling meer is (niet een enkele frequentie heeft). Weliswaar zijn in onze gewaarwording dan geen twee zuivere tonen meer te onderscheiden, maar dat uit te drukken door te zeggen dat de tonen ‘identiek’ zijn geworden, is pertinent onjuist, want de twee ongelijke trillingen zijn er nog steeds. Sterker nog, zonder de aanwezigheid van deze twee niet-identieke trillingen, maar met de aanwezigheid van twee identieke trillingen (maakt niet uit van welke frequentie), hoort men geen harmonie.
Vermoedelijk bedoelt Mulisch dat de tonen verschillen in het frequentie-opzicht, en dus in dat opzicht - als fysische trillingen - te onderscheiden zijn, en derhalve in dat opzicht niet identiek zijn, terwijl ze in het gehoor-opzicht - als tonen - niet meer te onderscheiden zijn, en dus in dat opzicht identiek zijn, dus niet niet-identiek. Het frequentie-opzicht en het gehoor-opzicht zijn echter verschillende opzichten; van een schending van het Beginsel van Aristoteles is geen sprake. Harmonie als schijntegenspraak. Het door elkaar halen van fysische trillingen (het frequentie-opzicht) en tonen (het gehoor-opzicht) noemt Mulisch nota bene zelf ‘een fatale verwarring’ (blz. 116). Ironisch dat juist deze verwarring de wereldcomponist hier fataal wordt.
De tweede, ingewikkelder redenering die moet aantonen dat de contradictie Oer onafwendbaar is, staat onderaan blz. 114 van De compositie van de wereld: ‘De ci is niet de c, en de ci is niet niet de c. De ci is niet niet de c in zoverre vanuit de ci wordt herkend dat de c de c is. De c wordt pas de c met de ci, die niet de c is. Wat daar herkend wordt, is niet enige c in de ci zelf, maar de identiteit van de c: c. Die herkenning is wat de contradictie van de ci uitmaakt, want de ci is niet de c. En toch herken ik de ci niet als de ci, maar als de c. Maar de identiteit c is niet “in” de ci - want dat is de indifferente toon waarmee begonnen is -, maar zij bestaat tegelijk als de ci en als de octave relatie tussen de ci en de c.’
We zullen deze ingewikkelder redenering voor het gemak een naam geven: Redenering. De conclusie van Redenering is Oer toegepast op de c, waarmee het citaat boven opent. Een eerste blik op Redenering leert dat ze tenminste drie vooronderstellingen bevat die Mulisch stilzwijgend voor lief neemt. Ten eerste gaat hij ervan uit dat iedere toon een unieke ‘toon-essentie’ heeft. Ten tweede schrijft hij aan de menselijke hersens het vermogen toe van ‘het herkennen van toonessenties’.
Ik kan alleen voor mezelf spreken wanneer ik zeg dat mijn hersens alleen tonen kunnen ‘herkennen’; ik weet niet wat het betekent om daarnaast ook nog eens de ‘essentie’ van een toon te herkennen, laat staan de essentie van een toon te herkennen die ik niet hoor. Ook ik herken dat de ci de eerste natuurlijke boventoon is van de c, doordat ik bij dier samenklank vermoedelijk dezelfde aangename luisterervaring heb die ‘primaire harmonie’ heet en die kennelijk alle mensen dan hebben; maar daarnaast word ik mij geen ‘essentie’ gewaar. Bij navraag bleek trouwens niemand in mijn omgeving in staat ‘toon-essenties’ te herkennen, alleen tonen, consonanten, disso- | |
| |
nanten, harmonie, meerstemmigheid en andere bekende verschijnselen uit de muziek. Wie denkt dat ik mijn omgeving heb besmet met het onvermogen ‘toon-essenties’ te herkennen, zal de vraag moeten beantwoorden waarom er in de musicologie geen ‘toon-essenties’ voorkomen. Als deze ‘toon-essenties’ zo essentieel zijn als hun naam suggereert, waarom zijn ze dan bij generaties musicologen, componisten, dirigenten en musici collectief het ene oor ingegaan en het andere oor uitgegaan? Kan het zijn dat Mulisch over een uitzonderlijk gehoor beschikt? Of hersens heeft met actieve gebiedjes die bij alle andere mensen niet actief zijn? In beginsel zou wetenschappelijk onderzoek naar het brein en de oren van Mulisch dit moeten uitwijzen.
En indien we de toon-essentie opvatten als de ‘pitch-class’, zoals Elmer Schönberger heeft gesuggereerd, dan komt zelfs de schijn van een tegenspraak niet meer in zicht, want dan hebben we twee niet-identieke tonen, de c en de ci, die tot dezelfde pitch-class behoren, wat even non-paradoxaal is als twee verschillende mensen die tot hetzelfde geslacht behoren.
De derde vooronderstelling in Redenering blijkt als Mulisch spreekt over ‘bestaanswijzen’ van een ‘toon-essentie’: ze ‘bestaan als’ een andere toon dan de toon waar de toon-essentie bij hoort en ‘bestaan als’ een octave relatie (‘zij bestaat tegelijk als de c and als de octave relatie tussen de c en de ci’). Waren de ‘toon-essenties’ reeds efemere inwoners van het bewustzijn, met deze modi essendi worden ze er niet grijpbaarder op.
Voor de analyse van de geldigheid van Redenering maakt de kwestie rondom (het herkennen van) toon-essenties overigens niet veel uit, maar Redenering wordt er niet bepaald aannemelijker door. Wie het praten over ‘toon-essenties’, het ‘herkennen’ ervan en hun ‘bestaanswijzen’ als wartaal bestempelt, komt er niet onderuit tevens de gehele Redenering als wartaal te bestempelen. (Misschien zinspeelde Van Benthem hier beleefd op.)
Met zekerheid kunnen we nu reeds concluderen dat Mulisch de redeneerfout begaat van, in goed Middeleeuws Latijn, audiatur altera et pars: het achterwege laten van de expliciete formulering van alle benodigde premissen. Hij brengt immers nergens onder woorden welke semantische regels de buitenissige uitdrukkingen uit de Redenering dienen te gehoorzamen (‘c is de toon-essentie van de c’; ‘een mens herkent de toon-essentie van een toon’; ‘de essentie bestaat als de toon’; ‘de toon-essentie bestaat als de octave relatie’). Men zwemt hier rond in zeer troebel water.
Dit betekent niet dat wanneer de verzwegen premissen van Redenering bekend zijn gemaakt, alles koek en ei is. Want dan nog begaat Mulisch de redeneerfout petitio principii: het maken van veronderstellingen die evenzeer om een onderbouwing schreeuwen als de conclusie Oer wanneer Redenering de bedoeling heeft ons te overtuigen van de onafwendbaarheid van Oer.
Tot zover de twijfelachtige vooronderstellingen van Redenering; nu haar structuur. Als twee dingen verschillen in een bepaald opzicht, dan zijn ze niet identiek, doordat er kennelijk een verschil is dat ze onderscheidt: de c en de ci hebben een verschillende frequentie en zijn dus niet-identieke tonen. Dit is de eerste deelconclusie van Redenering. Ze is correct op basis van de gangbare betekenis van ‘is identiek met’ (twee dingen zijn slechts identiek als ze alle eigenschappen en relaties delen).
Niettemin delen de c en de ci een eigenschap, dus zijn ze hetzelfde in dat opzicht; ze hebben een identieke eigenschap, dus zijn niet niet-identiek in dat opzicht: de tonen c en ci delen de essentie c van de c, die door Mulisch ‘herkend’ wordt als de ci. Derhalve zijn de c en de ci identiek in het essentie-opzicht en dus niet niet-identiek in dat opzicht. Indien we het problematische ‘herkennen’ van ‘toon-essenties’ even tussen haakjes zetten, dan is ook deze tweede deelconclusie correct, mede op basis van de gangbare betekenis van ‘is identiek met’ wanneer toegepast op eigenschappen.
Uit de twee deelconclusies volgt de slotconclusie van Mulisch, die bestaat uit hun conjunctie (Oer): de c en de ci zijn niet identiek en niet niet-identiek.
Deze laatste gevolgtrekking is echter niet correct, want het essentie-opzicht uit de tweede deelconclusie, dat met onze luisterervaring van de primaire harmonie in ons bewustzijn samenhangt (de ‘toon-essentie’), is een ander opzicht dan het louter fysische frequentie-opzicht uit de eerste deelconclusie. Opnieuw verwart Mulisch fysische trillingen en tonen en slaat daarmee opnieuw zijn eigen waarschuwing deze ‘fatale verwarring’ nooit te maken in de wind.
| |
| |
Wie het illogische foefje van Mulisch eenmaal door heeft, kan vermeende schendingen van het Beginsel van Aristoteles aan de lopende band fabriceren.
De pisang is niet de citroen, en de pisang is niet niet de citroen. De pisang is niet niet de citroen in zoverre vanuit de pisang wordt gezien dat de kleur van een citroen ook geel is. Wat daar herkend wordt, is niet enige citroen in de pisang zelf, maar wat tot de identiteit, de essentie van de citroen behoort: geel. Dat zien, is wat de contradictie van de pisang uitmaakt, want de pisang is niet de citroen. Zij verschillen van elkaar, bijvoorbeeld qua smaak en vorm, en zijn dus niet identiek. De pisang is niet identiek met de citroen eppure is de pisang niet niet-identiek met de citroen.
Een getrouwe beschrijving van de pisang en de citroen mondt onvermijdelijk uit in een overtreding van het Beginsel van Aristoteles. Het ligt vervolgens voor de hand de aandacht te richten op de smaak in plaats van het gehoor. Ik zou kunnen wijzen op de alomtegenwoordige manifestaties van de dualiteit van pisang-citroen (zelf de oerdualiteit): man-vrouw, vloeibaar-vast, lepton-hadron, licht-donker, goed-kwaad, dood-leven, golf-deeltje, mooi-lelijk, waar-onwaar, natuurlijk-kunstmatig, goddelijk-werelds, barbaars-beschaafd, vals-echt, fermion-boson, enz. Deze dualiteit kan ik symbolisch weergeven in een formule, die ik de banaan noem. Dan zou ik kunnen wijzen op de opvallende overeenkomsten tussen de ontwikkelingsstadia van een mens en een stuk fruit: de mens begint zijn leven als een enkele cel, de cel deelt zich, het geheel volgroeit en is dan vers, om vervolgens beurs te worden en weg te rotten. Dit is de ‘historische’ dualiteit leven-dood. Een ‘systematische’ dualiteit als goed-kwaad kwam in de wereld toen Adam zich liet verleiden tot het eten van verboden fruit.
De fruit-codex zal onverwacht licht werpen op stillevens, de overeenkomsten tussen komkommer en penis verklaren, en tussen pruim en pruim, zal begrijpelijk maken waarom extreem linkse politieke partijen fruit in hun logo opnemen, de verborgen betekenis blootleggen van de uitdrukking ‘pluk de dag’ en ‘een zuurpruim’, enz. enz.
Met voldoende eigenwaan en associatieve handigheid zou men een alternatieve compositie van de wereld in elkaar kunnen knutselen.
De fundamentele drogredenering van Mulisch, te weten de veronachtzaming van tegelijk en in hetzelfde opzicht in het Beginsel van Aristoteles, is endemisch in De compositie van de wereld. Werkelijk iedere keer dat Mulisch met zijn canon komt opdraven om nog een keer over de barrage van Aristoteles heen te springen, komt hij ten gevolge van dezelfde drogredenering ten val. Heb je de logische uitglijder eenmaal gezien, dan zie je hem overal en krijg je de slappe lach. De compositie van de wereld verwordt onbedoeld tot een soort van logische slapstick.
Uiteindelijk maken de uitzaaiingen van deze drogredenering de wereldcompositie in alle logische opzichten ongeneeslijk ziek. Het doel van Mulisch om een alomvattend systeem te bouwen dat de rationaliteit en de irrationaliteit overstijgt door spaarzaam overtredingen van het Beginsel van Aristoteles toe te staan, heeft geleid tot een structuur die door en door logisch rot is. Nergens treft men echte overtredingen van het Beginsel aan, in weerwil van Mulisch' apodictische verkondigingen van het tegendeel. Het Systeem, dat per constructie zulke overtredingen ‘codificeert’, is een versierd labyrint van denkdwalingen.
De tot op heden onbeantwoorde allereerste vraag is daarmee beantwoord: precies om bovenstaande reden is het onmogelijk dat de wereld in elkaar zit zoals Mulisch beweert dat zij in elkaar zit.
Het thema van De compositie van de wereld is het conflict tussen rationaliteit en irrationaliteit, en de inzet van Mulisch is dit conflict ‘dialectisch te overstijgen’ door beide een plaats te geven in een overkoepelende synthese. Hij pleit in wezen voor een ruimer rationaliteitsbegrip, waarin het aanvaarden van een tegenspraak niet automatisch als irrationeel wordt aangemerkt. Ofschoon Mulisch gefaald heeft te beredeneren dat er innerlijk tegenstrijdige feiten in onze wereld bestaan die een paraconsistent systeem nodig hebben om erkend te worden, is het verhelderend te bezien wat de consequenties zouden zijn indien Mulisch wel in zijn missie was geslaagd.
Het meest ingrijpende gevolg van een leven zonder het Beginsel van Aristoteles is dat men genoodzaakt is het redeneer-apparaat van de logica zodanig af te zwakken dat de ‘explosiestelling’
| |
| |
niet meer te bewijzen is. Deze luidt dat een enkele tegenspraak elke bewering impliceert. Ex contradictione sequitur quodlibet et quod non libet. Als men elke bewering, inclusief haar ontkenning, kan bewijzen, dan zijn redeneren, argumenteren en bewijzen volmaakt zinloze activiteiten geworden. Denksystemen draaien dan volledig dol. Het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid is dan ook niet meer te maken, doordat beweringen en hun ontkenningen beide zowel waar als onwaar zouden zijn.
In zulke omstandigheden is niet alleen systematische wijsbegeerte volstrekt onmogelijk, maar zelfs het voeren van een gesprek of een debat, het verstrekken van informatie, het raadplegen van een gebruiksaanwijzing, de verslaggeving in de krant, het lezen van De compositie van de wereld enzovoort zijn dan niet langer mogelijk. De catastrofale explosiestelling dient koste wat het kost vermeden te worden, en dat gebeurt door een afzwakking van het logische redeneerapparaat. Redeneren met een dergelijk afgezwakt redeneerapparaat is echter een uiterst precaire aangelegenheid.
Precair of niet, de eerste vraag die zich nu opdringt is of het verlaten van de klassieke logica Mulisch geen mogelijkheden biedt zijn redeneringen voor Oer alsnog logisch te legitimeren. Driewerf neen. Geen enkele paraconsistente logica tovert de drogredenering van Mulisch om in een geldige redeneerregel. Allerhande redeneerregels uit de klassieke logica zijn niet langer voorhanden, maar drogredeneringen volgens klassiek-logische maatstaven worden niet plotseling geldige redeneerregels volgens paraconsistent-logische maatstaven. Het zou het bankroet van de paraconsistente logica hebben betekend ware dit wel het geval geweest.
In alle paraconsistente logica's kunnen de volgende redeneerregels niet tegelijk geldig zijn: conjunctieve afzwakking (uit P en Q volgt Q), modus tollendo tollens (uit als P, dan Q en niet Q, volgt niet-P), en een dubbele ontkenning impliceert een bevestiging (uit niet niet-P volgt P). De reden is dat men met deze regels de explosiestelling kan bewijzen. (Het ironische van de ironie: in noot 2 op blz. 71 verwijst Mulisch naar de vindplaats van een bewijs van de explosiestelling op basis van deze drie redeneerregels.) Niettemin maakt Mulisch in Redenering gebruik van al deze drie regels. Dit betekent dat de explosiestelling alsnog van kracht is en het Systeem opblaast.
De conclusie luidt dat zelfs indien de redeneringen van Mulisch voor Oer geldig waren geweest, de aangewende redeneerregels voldoende sterk zijn het Systeem alsnog op te blazen.
Het lijkt er sterk op dat Mulisch zich nauwelijks rekenschap heeft gegeven van het feit dat het toestaan van tegenspraken ernstige repercussies heeft voor de kracht van het logische redeneerapparaat. De vrijgevochten geest die ook wil toestaan dat er af en toe suikerwater in zijn auto wordt gegoten, moet niet denken dat hij even voortvarend over de wegen kan blijven scheuren als de dogmatische geest die uitsluitend benzine in zijn tank blijft gieten. Zo zit een explosiemotor niet in elkaar en de paraconsistente logica ook niet.
Mulisch lapt de gevolgen van zijn eigen paraconsistente standpunt aan zijn laars. Daarom kan men onmogelijk iets anders doen dan hem de aanspraak ontzeggen op een paraconsistent rationalisme. Waarschijnlijk hecht Mulisch sowieso weinig waarde aan geldig redeneren (zoals zijn logisch geblunder aannemelijk maakt), en zal het hem bijgevolg een worst wezen welk logisch deductie-apparaat hij in de etalage moet zetten om de schijn hoog te houden systematische wijsbegeerte te bedrijven. Doch wie systematische wijsbegeerte wil bedrijven, ‘in een mate die menigeen in mijn geval onuitstaanbaar pedant zal voorkomen’, die kan niet op deze manier te werk gaan.
Wanneer we Mulisch diagnosticeren op basis van wat hij doet, en niet op basis van wat hij zegt dat hij doet, dan komen we uit bij een vorm van pseudo-rationalisme, in dit geval: irrationalisme vermomd als paraconsistent rationalisme. Achter het masker van een ‘gemoderniseerde’ of ‘verruimde’ rede schuilt iets wat dicht in de buurt ligt van het obscurantisme.
Wanneer een intellectuele onderneming zoals die van Mulisch faliekant faalt, dan is er in de regel in den beginne al iets goed fout gegaan. Dat blijkt ook het geval met De compositie van de wereld.
De wereldsymfonie volgt op de prelude ‘Voorwoord’, een voorrede waarin Mulisch uiteenlopende bezigheden van de mens onderverdeelt in ‘rationele’ (wetenschap en techniek) ver- | |
| |
sus ‘irrationele’ (religie en obscurantisme), de kunst tussen deze twee in plaatst en vervolgens concludeert dat deze ‘rationeel-irrationele status’ van de kunst ‘een paradox vertegenwoordigt en daarmee in laatste instantie irrationeel is’. Een vooronderstelling van deze voorrede is dat de meest in het oog springende bezigheden van de mens hetzij het etiket ‘rationeel’, hetzij ‘irrationeel’ moeten dragen. Dit is een dubieus om niet te zeggen onzinnig uitgangspunt. Is het koken van een eitje rationeel of irrationeel? Is een boek lezen rationeel of irrationeel? En de liefde bedrijven? Enz. enz. Nergens in De compositie van de wereld vindt men een spoor van besef van dit uitgangspunt, laat staan van de fatale consequenties ervan.
Wie even nadenkt beseft dat kunst ‘rationeel noch irrationeel’ is, en daarmee verdwijnt het probleem welke van de twee etiketten, of misschien beide, de kunst moet dragen ogenblikkelijk. We antwoorden op de vraag of de kunst rationeel of irrationeel is, ‘Geen van beide’, of ‘Niet van toepassing’, zoals we dat ook antwoorden op de vraag of november pimpelpaars dan wel goudgeel is, of een vectorruimte een carnivoor dan wel een herbivoor is, enz. De kunst heeft helemaal geen ‘paradoxale status’ en is ook niet ‘in laatste instantie irrationeel’. De Voorrede van Mulisch is gebaseerd op een semantische categoriefout. Het probleem hoe de kunst te classificeren in termen van ‘rationeel’ en ‘irrationeel’ is een pseudo-probleem.
Het achterliggende probleem, namelijk hoe wetenschap, techniek, filosofie, religie en obscurantisme zich tot elkaar en tot de kunst verhouden, is uiteraard geen pseudo-probleem. Mulisch heeft deze buitengemeen interessante kwestie echter onherkenbaar gemaakt in een herformulering. De compositie van de wereld bevat opmerkingen die relevant zijn voor dit echte en moeilijke probleem. In het Systeem zijn ze evenwel zoek geraakt in een wervelwind van neologismen en symbolen die een exactheid suggereren die er niet is.
Een uitdrukking als ‘de rationaliteit van de wetenschap’ verwijst naar de algemene overeenstemming die er binnen wetenschappelijke gemeenschappen bestaat (astronomen, biochemici, geologen, enz.) over een veelheid aan regels waar ieder lid zich aan te houden heeft - redeneerregels, vuistregels voor het uitvoeren van onderzoek, normen voor de inhoud en de vorm van wetenschappelijke artikelen, van onderzoeksvoorstellen, maatstaven voor ondubbelzinnigheid, enz. In de literatuur, en in de kunst in het algemeen, bestaat zulke algemene overeenstemming geenszins. Dit neemt natuurlijk niet weg dat iedere kunstenaar zijn eigen regels volgt en zijn eigen normen naleeft, en deze zo nodig verandert - maar hij zal ze zelden kennen, laat staan letterlijk onder woorden proberen te brengen. Iedere kunstenaar heeft in deze zin zijn eigen ‘rationaliteit’.
De doelen van kunst en wetenschap zijn niet hetzelfde, en bijgevolg geldt dat ook de manieren om die doelen na te streven. Doelen, regels en normen van kunstenaars en wetenschappelijke gemeenschappen verschillen. Maar ze lijnrecht tegenover elkaar te plaatsen, door in het ene geval van ‘rationeel’ en in het andere geval van ‘in laatste instantie irrationeel’ te spreken, alsof kunst en wetenschap gedoemd zijn op voet van oorlog met elkaar te leven, is een zinloze activiteit. Een onderscheid maken is niet hetzelfde als een contradictie debiteren.
Systematische wijsbegeerte is niet hetzelfde als aanvechtbare vooronderstellingen verzwijgen en voor lief nemen. Systematische wijsbegeerte is niet hetzelfde als nodeloos tegenstellingen creëren. Systematische wijsbegeerte is ook niet het aan je laars lappen van de gevolgen van standpunten en zo onbedoeld in tegenstrijdigheden verstrikt raken. En systematische wijsbegeerte is zeker niet systematisch logisch blunderen.
Harry Mulisch heeft met De compositie van de wereld hoog spel gespeeld en in wijsgerige zin volkomen verloren. Niettemin is deze enerverende enormiteit, dit orgasmische organon, deze windbuil van zevenduizend eolusharpen, dit monumentale morosofische meesterstuk van de demiurgische denkkabouter der Nederlandse Letteren ontwapenend. Even ontwapenend als een mongooltje van 120 kilo dat op je schoot klimt.
|
|