Kinderjaren
door Sam Koek
Ik ben geboren in 1928, net als Hofland. Mijn kinderjaren waren ‘voor de oorlog’, een aanduiding die lange tijd werd gebruikt voor de dertiger jaren van de vorige eeuw, maar nu niet meer.
Mijn voornaamste herinnering aan die tijd is dat je nooit kreeg wat je wou. Ik kreeg bijvoorbeeld eens een nieuwe broek, en die had maar één broekzak. Mijn moeder had de broek zelf gemaakt. Ik protesteerde wat ik kon, maar mijn moeder zei alleen maar dat broekzakken nu eenmaal heel moeilijk te maken waren. Later kreeg ik voor het eerst een fiets, wat ruim van tevoren werd aangekondigd en besproken, zodat ik aan voorpret niets tekort kwam. Natuurlijk kreeg ik niet een echte fiets, maar een kinderfiets, niet hoger dan zeventig centimeter, met van die kleine wieltjes, en van het merk Aapje. Dus eigenlijk kreeg ik geen fiets. Nu, vele jaren later, begrijp ik ook wel dat ik toen nog aantoonbaar te klein was voor een echte fiets, maar het voorval illustreert voor mij de hopeloze onvolmaaktheid van die tijd, zelfs als wensen leken te worden vervuld.
Die onvolmaaktheid gold heus niet alleen voor kinderen, wier wensen zo dikwijls onvervuld blijven omdat zulks beter voor de opvoeding is, neen, in mijn herinnering kregen ook volwassenen nooit hun zin. Iedereen had onvervulde verlangens. De een wou o zo graag in een huis met een tuintje wonen, een ander wou een roeibootje om te gaan vissen, een derde wilde niets liever dan grote reizen maken. Kon niet, kon niet, kon niet.
Als men op verjaardagen bij elkaar kwam was het geklaag derhalve niet van de lucht. ‘Ik zou wel eens met vakantie willen,’ zei mijn tante, ‘maar ja, dat kan niet vanwege de hond.’ Een ander die zielsgraag een hond wilde, kon dat weer niet omdat hij op een bovenhuis woonde. Iedereen verlangde naar een auto maar niemand kon hem betalen. Voor een elektrische broodrooster moest je al een hele tijd sparen. Maar het was niet alleen een kwestie van geld, er hing ook een sfeer van ‘probeer het maar niet, dat is toch niets voor ons soort mensen’.
Toentertijd hadden mensen op hun werk altijd wel een chef die er plezier in had om ze te pesten. Dat je een leuke vrouw zou trouwen, of een mooie vrouw, een schoonheid, dat was uitgesloten; op zijn best kreeg men een knap meisje of een aardig ding. Het leek wel wat op de wereld van J.J. Voskuil, een wereld waarin de mensen chagrijnig hun werk doen, waarin ze geen plezier in hun leven hebben, en waarin dat alles wordt beschouwd als een normale toestand waar je niets aan kunt veranderen.
Als kind had ik gelukkig niet zo'n duidelijke kijk op de grote-mensenwereld. Tot ik op mijn zesde voor het eerst naar school ging, speelde mijn bestaan zich binnen een zeer beperkt gebied af. Mijn leven werd geheel geregeld door mijn moeder en mijn vader, samen met hun afgezanten, een dienstmeisje en soms een kindermeisje. Samen zorgden zij voor mij en vertelden zij mij wat ik moest doen en laten. Maar mijn vader was heel vaak maandenlang op reis en als hij thuis was, zat hij hoofdzakelijk op zijn kamer te werken. Hij had een snor en hij rook naar sigaren en scheerzeep. Mijn moeder was een zachte vrouw, ze had veel hoofdpijn en wij mochten niet te veel lawaai maken als ze rustte. Het dienstmeisje heette Trijn en ze had een rode kop en een gesteven schort.