en begin de antwoorden in te vullen. De ochtend verstrijkt, het wordt middag, namiddag, de avond breekt aan, en ik ben bij vraag vierenvijftig. Die luidt: ‘Hoe bang bent u om in het ziekenhuis opgenomen te worden?’
Van die vraag kijk ik op.
Er zijn vijf antwoordmogelijkheden onder de vraag afgedrukt: heel erg bang; erg bang; matig bang; een beetje bang; niet bang.
Ik kruis matig bang aan. Ik vind dat je daarmee alle kanten op kunt. Ik stel mij voor dat wanneer mijn antwoorden op de vragen worden doorgenomen, er wordt opgemerkt: ‘Kijk jongens, de niersteenpatiënt is matig bang.’
Later op de avond beland ik bij de laatste pagina. Daar wordt gevraagd wat mijn beroep is. Achter de vraag staat tussen haakjes: (zo volledig mogelijk invullen).
Ik vul in: schrijver.
Meer kan ik er ook niet van maken. Hoe moet ik vollediger zijn? Moet ik erbij schrijven: romans, toneelstukken, stukken schrijven voor onder meer de vpro-radio en Hollands Maandblad?. Dan is het bijna middernacht en wordt het weer tijd om veel te drinken, want dat moet van de dokter. Heeft mijn lichaam nodig.
Ik lees dat ik de beantwoorde vragenlijst bij mijn volgende bezoek aan het ziekenhuis mee moet nemen.
Dat volgende bezoek is een paar dagen later. Ik moet een en ander laten controleren. De vergruizing vooral. Wat zich in mijn lichaam voltrekt, gaat buiten mij om. Ik meld me bij de balie van de polikliniek. Achter de balie staat een grote vrouw in witte jas. Een vrouw die gewend is windhozen te trotseren, met een grimmige lach op haar getergde gezicht.
Ik geef haar de vragenlijst.
Ze knikt en zegt: ‘Dat heeft u keurig gedaan.’
Heerlijk vind ik dit. In de wereld van het ziekenhuis ben ik gek op complimenten. Het onderscheid tussen mijn lichaam en de rest van mij is daar groter dan waar dan ook. Het compliment betreft de rest van mij. Dat kan de rest van mij wel gebruiken.
Ze zegt: ‘U mag een plas voor me doen.’
‘Wat zégt u, zuster?’ vraag ik.
Alsof het doen van een plas de beloning is voor het juist invullen van de vragenlijst.
‘U mag een plas voor me doen,’ herhaalt de verpleegkundige. Haar toon wordt barser.
Ik sta over die woorden na te denken.
‘Of kunt u soms niet?’
‘Jawel,’ zeg ik. ‘Dat zal wel lukken.’
De verpleegkundige overhandigt mij een plastic potje.
‘Daar doet u het in,’ zegt ze.
Ik vind dit een goed voorbeeld van een overbodige mededeling.
‘Ik zal ervoor zorgen, zuster,’ zeg ik.
‘Goed zo, meneer Verbogt,’ zegt de verpleegkundige.
Ik ga met het potje naar het toilet en doe wat mij gevraagd is. Ondertussen denk ik aan het woord: plas. Ik vind dat ineens een heel groot woord: plas. Meer een woord voor de watersport en dat soort bezigheden. Veel te groot voor mijn lichaam. Mijn plas is groter dan het potje kan bevatten en de rest doe ik keurig in het toilet. Ik ken mijn manieren.
Dan gebeurt er iets vreemds: ik trek door en wil tegelijk het deksel op het potje draaien. Beide handelingen verdragen elkaar nauwelijks: het deksel valt per ongeluk in de wc en ik zie dat het weggespoeld wordt. Ik vind dit een vreemd probleem, een probleem waarmee ik noch als mens noch als revaliderend patiënt ooit in aanraking ben gekomen.