Imca droeg een strakke witte broek. Dat vond ze wel bij haar passen. Ze had gehoord, waar wist ze niet meer, dat strakke kleding haar goed stond.
Bovendien voelde ze zich goed en sterk, al sinds ze Razernij had geschreven. Ze vroeg zich af of haar vriend, een lieve jongen daar niet van, nog wel iets bij kon dragen aan haar carrière. Zijn romans werden door veel critici gewaardeerd, maar als hij vijfhonderd exemplaren van een boek verkocht, was het veel. Bovendien, als die terroristen het postmodernisme zo'n oorvijg hadden gegeven dan had haar vriend eigenlijk ook een oorvijg gekregen. Hoe langer ze erover nadacht hoe meer ze tot de conclusie kwam dat die vriend van haar een blok aan haar been was, iemand die haar carrière in de weg stond in plaats van die een beetje fatsoenlijk vooruit te helpen.
En dan was er nog zijn afkomst, hij kwam uit Drente, dat was niet exotisch, dat was hooguit postmodern.
In bed had hij altijd zijn best gedaan, maar zijn exhibitionisme begon haar te vervelen, altijd maar weer op plekken waar ze betrapt konden worden, en begluurd, vooral dat. In het begin was het spannend, nu was het sleur geworden. Of je begluurd werd of niet deed er eigenlijk niet zoveel toe, het ging erom wie je begluurde. Zij wilde nu wel eens begluurd worden door mensen met macht en aanzien.
‘Nou wat deel je met die vrouw? Is het een fantasie? Deel je een fantasie?’
‘Ik weet het niet,’ zei Titus Shapiro.
‘Jullie intellectuelen doen altijd zo ingewikkeld, omdat jullie bang zijn verkeerd begrepen te worden, maar bij mij hoeft je daar niet bang voor te zijn. Ik begrijp je. Mijn vriend en ik bijvoorbeeld, wij delen een fantasie.’ Ze zei het nadrukkelijk, op een toon alsof ze zojuist iets heel bijzonders had gezegd,
Ze priemde haar wijsvinger in zijn borstkas.
Ook die wijsvinger was omvangrijk, alles was zo omvangrijk dat Titus er een beetje verlegen van werd. Imca leek niet op de gemiddelde critica. Zij had veel weg van een zigeunerin die op de kermis de toekomst voorspelde, en er vooral plezier aan leek te beleven als die toekomst vol met rampen en onheil zat.
Imca dacht, wat ik nu nodig heb, is een jood met succes, dat is ook goed voor mijn boek, iemand die me een beetje vooruit helpt.
Ze duwde zichzelf nog meer in de richting van Titus en schreeuwde om over de Ierse muziek uit te komen: ‘Jouw vader lijkt op de mijne.’
‘Mijn vader is dood,’ schreeuwde Titus terug.
‘Dat weet ik,’ zei Imca, ‘maar ze lijken op elkaar. Als twee druppels water, geloof me nou maar, ik weet precies waar jij vandaan komt.’
Toen had Imca een ingeving.
‘Die weg,’ zei ze, ‘die jij bent ingeslagen, is een doodlopende weg.’
‘Welke weg?’
Titus had het idee dat Imca in zijn neus wilde bijten. Dat vond hij niet onprettig, hij vond weinig onprettig. Hij had een zeker fatalisme over zich dat je eerder verwachtte aan te treffen tussen de bewerkers van suikerplantages op het eiland Trinidad. Literatuur was ook een soort suikerplantage, je bewerkte de grond, maar die grond was niet van jou.
‘Met je boeken,’ ging Imca verder. ‘Je moet een heel nieuwe weg inslaan.’
Haar witte broek zat nu zo strak gespannen dat de stof ieder moment leek te scheuren.
Imca pakte een hand van Titus en legde die met onmiskenbare fierheid op haar billen.
‘Voel,’ zei ze, ‘dat zijn joodse billen. Je kunt wel merken dat mijn vadertje met vodden langs de deur ging, niet?’
Titus kreeg het steeds warmer. Om lust te voelen moesten de omstandigheden optimaal zijn, en de omstandigheden waren alles behalve optimaal. Collega's keken