[655/656]
Deze maand
Elk jaargetijde heeft zijn eigen levensvragen, maar van alle seizoenen biedt de zomer de prangendste problemen. Afgezien van het afwimpelen van banale kwesties zoals de zin van het leven, de ondergang van de westerse beschaving of de erosie van de moraal, zijn wij gedurende dit jaargetijde ook nog gedwongen de naakte waarheid van de menselijke existentie onder ogen te zien. Die staart ons in deze maanden aan van alle zijden, met een onverschrokkenheid die schaamteloos zou overkomen indien ze niet juist in zonovergoten staat zo verontrustend zou zijn.
Ik bedoel uiteraard het eeuwige probleem: van wie is dat lichaam daar in die spiegel? Hoe kan het zijn dat die gebronsde, gespierde en jeugdige torso, dat rijzige lichaam met die vastberaden kin en brede schouders het omhulsel is van zo een vormeloze, ontheemde, uitgezakte, grijzende, pukkelige, onbeholpen en inadequate geest?
Het is hier dat de zomer, en misschien meer in het bijzonder de zwembroek, ons confronteert met de diepste ambiguïteit van ons bestaan: zijn wij slechts ons lichaam en niets meer, of is ons lichaam daarentegen nu juist het ware kunstwerk van ons ‘ik’? Kortom: bestaat ons lichaam slechts als wankel karretje voor onze gedachten, om Belcampo te parafraseren, of bestaat ons lichaam niet zonder het besef ervan?
Het is misschien geen wonder dat men in Griekenland - veel zon, veel naakte waarheid - zich hierover het eerst druk maakte. Plato hoopte zo snel mogelijk van zijn lichaam verlost te worden: volgens hem bestond alleen de menselijke ziel ‘op waarachtige wijze’. Aristoteles was het daar niet mee eens. Hij betoogde dat waar de ziel louter vorm is, het lichaam tenminste de stof is waarzonder wij niet kunnen bestaan. Later zou Descartes deze visie versimpelen tot het denkbeeld dat het lichaam niet meer is dan een mechanisme waarvan de geest als ‘denkende substantie’ zich bedient. Sindsdien is de wijsbegeerte bezig zich te ontdoen van dit lichaam-geest dualisme. Zo wees Wittgenstein op de kwestie dat men over het ‘ik’ en over het eigen lichaam dikwijls vanuit twee diametraal verschillende oriëntaties tegelijk moet praten - een objectieve en een subjectieve - zoals in de zin: ‘Ik betreur het dat mijn lichaam niet meer in mijn zwembroek past.’ Volgens hem betekende dit niks anders dan dat er een asymmetrie bestaat tussen onszelf en de buitenwereld die slechts aan de totale lichamelijke mens kenbaar is. Na hem probeerde de existentialisten het probleem te omzeilen door te praten over ‘lichamelijkheid’, een onhandig woord waarmee men de ‘mede-lichamelijkheid’ van ons denken, zijn en handelen tot uitdrukking wilden brengen. Sartre beschreef vanuit dit perspectief hoe de mens alleen door fantasie en gedachten kan ontsnappen uit de eindigheid van zijn lichamelijkheid, maar ook hoe dezelfde lichamelijkheid zowel de band als de afstand tussen het ik en de ander schept.
Aldus komt de zomer met problemen. Denk niet dat het hier om lichtvoetige kout gaat. Iedereen die wel eens is getroffen door een tackle op kniehoogte, allen wier hart ooit is gebroken, elkeen die in de weg heeft gestaan van bommen en granaten, een ieder die een geliefd lichaam de geest zag geven, al diegenen weten dat het hier niet gaat om filosofie maar om het werkelijke leven. En nergens is de taak van een literair tijdschrift zo urgent als oog in oog met dat werkelijke leven. Vandaar dat Hollands Maandblad deze maand fantasie en gedachten biedt om dat grootste der levensraadsels onder ogen te zien: het lichaam. - bb