| |
| |
| |
‘Verwundet, mir und kamerad verwundet’
door Martin Schouten
Van mijn oom Jan herinner ik me niets dan zijn broekspijpen. Grijs weefsel, nat van de regen, tegen zijn benen aan gedrukt door de wind. Drie jaar moet ik zijn geweest, niet groter dan die benen, en ik had onze voordeur voor hem open gedaan. Dat is alles. En de vrolijkheid van dat ogenblik, die herinner ik me ook.
Veel later, toen hij al lang niet meer kwam, heb ik me wel eens afgevraagd of ik hem miste, maar wat ik vooral miste was wat er daarna gebeurde bij de deur. Deed hij zijn paraplu dicht? Maar verder dan die benen kom ik niet en daarna schakelt het geheugen meteen over naar onze keuken, waar op het aanrecht nog lang zijn scheerkom stond, een blauwe, tot mijn moeder die een keer in de afwas deed en bij het afdrogen uit haar handen liet glippen en de kom op de vloer uit elkaar spatte. Het was maar een kommetje, zei mijn moeder toen ik in huilen uitbarstte, maar de scherven lagen voorgoed op de bodem van mijn geheugen. Benen, scherven, een ogenblik van vrolijkheid, een ogenblik van verdriet en een gezicht op een foto, dat was oom Jan.
Hij was een van de twee broers van mijn moeder. Haar andere broer, oom Gerrit, dreef in Steenderen, een dorp in de Achterhoek, een boerderij waar we vaak vakanties doorbrachten.
Hij had de boerderij overgenomen van mijn grootvader die er met mijn grootmoeder nog twee kleine kamers in gebruik had, terwijl oom Gerrit met zijn gezin het grootste deel van het huis bewoonde. Tussen die twee gedeelten van het huis lag ‘de mooie kamer’ waar nooit iemand kwam, een statig vertrek met zware meubels, waaronder een boekenkast met glazen deurtjes die ik in de stilte van de middag, als de grote mensen sliepen, wel eens open deed om de boeken te bekijken en dan vooral Het Volkomen Huwelijk, met zijn plaatjes van de menselijke geslachtsorganen. De enige keer dat, bij mijn weten, de mooie kamer door volwassenen werd gebruikt was jaren later, toen ik al vaak bezig was met mijn eigen geslachtsorgaan en nog maar zelden in Steenderen kwam. De aanleiding was het verschijnen van een boek waarin oom Jan voorkwam. Hij had in de bezettingstijd een paar Engelse vliegers geholpen die bij Steenderen een noodlanding hadden gemaakt. Oom Jan had dat niet overleefd, de Engelsen wel en een van hen, Richard Pape, had over zijn oorlogsbelevenissen een boek geschreven waarvan een Nederlandse vertaling was verschenen. Pape kwam voor de gelegenheid over uit Engeland en op het programma stond een bezoek aan de familie in Steenderen, waarvoor ook mijn moeder en ik waren uitgenodigd.
We zaten die avond in de mooie kamer, waar de koffiekopjes klaar stonden, de klok tegen de stilte in tikte en ik de vierkantjes telde in het tafelkleed tot een auto het erf op reed en oom Gerrit opstond om het bezoek te ontvangen. Hij kwam terug met twee mannen, een grote met rood haar en een kleine die hinkte, die iets ongekends teweegbrachten. Mijn grootvader droeg altijd een pet die hij alleen afzette bij het bidden en het Bijbel lezen, maar ik maakte nu mee dat hij hem afzette voor een ander dan God. De grote man was Richard Pape en de kleine was zijn vertaler die nu fungeerde als tolk. Er ontspon zich een moeizaam gesprek, waaraan mijn aandeel als vijf- | |
| |
tienjarige een mokkend zwijgen moet zijn geweest omdat ik vond dat mijn Engels veel beter was dan dat van de vertaler en vooral omdat ik een enorme woede in mij voelde opkomen tegen Richard Pape met zijn bekakte geluid. Voor die man was oom Jan gestorven?! Ik keek naar de broze schedel van mijn grootvader, een man van wie ik veel hield, zag opeens het verdriet van zijn leven en op de groepsfoto, die aan het eind van het bezoek werd gemaakt, stond ik achter hem als een lijfwacht.
Pape onthulde de volgende dag naast het raadhuis een monument voor oom Jan en Bernard Besselink, een buurman die de Engelsen ook had geholpen. Het was maart en guur en mijn grootvader volgde, vanwege zijn wankele gezondheid, de plechtigheid van achter een raam in het raadhuis. Niet lang daarna stierf hij.
Na de begrafenis van mijn grootvader kwam ik niet meer in Steenderen. Verschil van inzicht over het geloof leidde tot een breuk met mijn familie, die versterkt werd toen mijn moeder trouwde met een man met wie ik het niet kon vinden. Toen de kinderen uit dat huwelijk volwassen waren geworden, zochten ze contact met me en zo kon het gebeuren dat een van mijn halfbroers me in 1995 belde om te zeggen dat er in Steenderen een tentoonstelling zou worden geopend over de oorlogsjaren. Hij vond dat ik dat moest weten en bracht me in zijn auto naar Steenderen, waar ik voor het eerst in lange tijd mijn moeder weer eens zag en ook de kinderen van oom Gerrit, die zelf al lang was overleden. De neefjes waren grijze mannen geworden, in mijn familie worden we vroeg grijs, en een van hen leek zo op mij dat het was of ik mezelf daar zag lopen en niet alleen dat, hij leek ook op mijn grootvader, zo sprekend, dat ik even hevig ontroerd was. We wisselden een paar woorden over een afgrond van wederzijdse verlegenheid. Op de tentoonstelling zag ik een perskaart van De Standaard met de naam en de foto van oom Jan. Dat deed me, omdat ik zelf journalist was geworden, ook wel wat.
Een dame vroeg of ik haar herkende en zei, na mijn hulpeloze gebaar, dat ze Betsie was, een van de dochters van Bernard Besselink. De familie Besselink woonde tegenover de boerderij van mijn grootvader en ik had, zei Betsie, vaak bij haar gespeeld als ik met mijn moeder in Steenderen was en dat was voor haar geen pretje geweest, want ik kende geen spelletjes.
‘Wat voor spelletjes,’ vroeg ik, ‘kende ik dan niet?’
‘Vlooien,’ zei Betsie, ‘dat moest ik jou toen nog leren.’
Ze wilde graag eens uitvoeriger praten over wat zij zag als onze gezamenlijke geschiedenis, de gelijktijdige dood van haar vader en oom Jan. We wisselden telefoonnummers uit en thuis bereidde ik me voor op ons gesprek door eindelijk het boek van Richard Pape eens te lezen, dat al die jaren ongelezen bij mij in de kast had gestaan, bij een verhuizing zijn stofomslag had verloren en krom getrokken was door een lekkage.
In de nacht van 7 op 8 september 1941, kwam ik nu eindelijk te weten, maakte een Britse bommenwerper, die boven Berlijn was aangeschoten, een noodlanding op een akker in de Achterhoek. Vier zwaar gewonde bemanningsleden werden door Duitse soldaten bij het toestel aangetroffen, twee licht gewonden hadden weg kunnen komen: navigator Richard Pape en boordwerktuigkundige Jock Moir. De twee liepen, toen het licht begon te worden, over een zandweg door vlak boerenland en zagen, niet ver van de weg, een huisje tussen een paar schriele bomen, met een bende oud roest op het erf en ramen die voor een deel dicht waren getimmerd. Dat zou een schuilplaats kunnen zijn, maar toen ze er op afliepen sloeg binnen een hond aan.
Met een stuk ijzer in de hand drukten ze zich naast de deur tegen de muur, sergeant Pape als hoogste in rang voorop. De deur ging voorzichtig open, een oude vrouw stak haar hoofd naar buiten en trok dat meteen weer terug toen ze Pape zag, die haar net op haar kop wilde slaan met zijn ijzer. Gauw stak hij een hand in de deur-
| |
| |
opening en na wat geduw stonden ze in een smerige, stinkende kamer met een krijsende vrouw en een blaffende hond. Pape veegde serviesgoed van tafel, kwam dreigend op haar af, legde zijn handen om haar keel en schopte de vrouw toen ze tegenstribbelde tegen de schenen. Buiten hoorden ze een Duitse patrouille langs komen, binnen drukten de handen van Pape nog wat harder om haar keel en de vrouw zweeg. Toen de patrouille voorbij was, liet Pape haar los, klopte Moir haar kalmerend op het hoofd en zei Pape: ‘ Vom England Frau, Fliegers vom England, und der Engländer ist gut Mensch. Mein Flugzeug krachen, kaputt. Verwundet, mir und Kamerad verwundet.’
Pape en Moir, die de vorige avond om acht uur voor het laatst hadden gegeten, vonden een brood, wat worstjes, een pakje margarine, een paar appels en een blik koffie. Moir stak de petroleumkachel aan, die in de kamer stond, en zette koffie. Na Pape en zichzelf te hebben ingeschonken, gaf hij de koffiepot aan de vrouw, maar die trilde zo dat ze de koffie in haar schoot morste. In een kast vonden ze een onderjurk die ze aan repen scheurden en gebruikten als verband voor hun wonden. Pape zei in zijn gebroken Duits dat ze moest zwijgen over hun bezoek, maakte om zijn woorden kracht bij te zetten een wurggebaar en daarna slopen ze weg door het weiland dat achter het huisje lag.
Ze bereikten, nadat ze zich vaak hadden moeten verstoppen voor Duitse patrouilles die kennelijk naar hen zochten, een klein bos. Net toen ze daarin wegdoken, zagen ze dat ze werden gezien door een jongen van een jaar of twaalf. Pape en Moir liepen naar het midden van het bos en bedachten daar dat ze zich beter aan de rand konden verstoppen omdat de Duitsers natuurlijk meteen in het midden zouden gaan zoeken. Ze werden dan ook niet gevonden, hoewel het bos een paar keer werd uitgekamd door Duitsers die, voor ze het zoeken staakten, het midden nog even onder vuur namen.
Daarna bleef het lang stil tot Pape en Moir, tegen de avond, bijlslagen hoorden
| |
| |
en vanuit hun schuilplaats zagen hoe een man voor een schuur, zo'n vijfhonderd meter van de bosrand, op een stuk hout stond in te hakken. Toen hij klaar was met zijn karwei verdween hij in het huis dat naast de schuur stond, maar de bijl liet hij buiten liggen en al even makkelijk voor het grijpen leek een broek die over een openstaande deur hing. Ze spraken af dat Moir de bijl zou pakken en Pape de broek, maar net toen ze hun diefstal pleegden, kwam de houthakker in de deur een sigaret staan roken. Moir en Pape, die zich tegen de muur drukten, zag hij niet en nadat hij weer naar binnen was gegaan, verdwenen de twee weer in het bos, waar Pape zijn uniformbroek verwisselde voor de gestolen manchester broek.
Kort daarna hoorden ze iemand aankomen die nadrukkelijk hoestte en rammelde met een metalen kan en die heen en weer begon te lopen langs de bosrand, onophoudelijk hoestend en rammelend. Het was, zagen ze vanuit hun schuilplaats, de houthakker die zo de aandacht probeerde te trekken. Ze vroegen zich af of dit een valstrik was, maar besloten om in te gaan op zijn onmiskenbaar uitnodigende gedrag en Pape kwam te voorschijn, terwijl Moir tussen de struiken klaar zat met de bijl. De houthakker schrok toen Pape opeens voor hem stond in de schemer en ze keken elkaar enkele ogenblikken zwijgend aan voor de houthakker zei: ‘Englander Flieger, Englander Flieger.’ Pape kreeg geen woord over zijn lippen en de houthakker viel op zijn knieën met de woorden: ‘Winston Churchill.’
Pape, die de haartjes op zijn rug overeind voelde komen, knielde naast hem en riep Moir. De houthakker had roggebrood met spek en koffie meegebracht, een maatje jenever en sigaren en sigaretten. Na het diner in de bosrand vertelde hij hoe ze moesten lopen om in veiligheid te komen, rechtdoor met de poolster in de rug, en een paar kilometer verder zouden ze dan door iemand worden opgevangen, het wachtwoord was Churchilldagen.
Pape en Moir slopen door de ring van Duitse wachtposten waarmee het gebied rond de noodlanding was afgezet en toen dook uit het donker een man op die het wachtwoord beantwoordde. Dat was Bernard Besselink, die hen meenam naar zijn boerderij, waar ze werden onthaald door zijn vrouw en een dokter hun wonden verzorgde. Besselink sprak geen Engels, maar er kwam na een tijdje een buurman langs die wel Engels sprak. Dat was Jan Agterkamp. Hij praatte even met Moir, terwijl Pape zat te dutten, tot een andere buurman kwam waarschuwen dat de Duitsers aan een huis-aan-huisonderzoek waren begonnen. Besselink bracht Pape en Moir naar de hooiberg achter de boerderij, waar ze de nacht doorbrachten en de volgende dag bezoek kregen van Agterkamp. Hij vertelde dat de oude vrouw, bij wie ze binnen waren gedrongen, meteen naar de plaatselijke Duitse commandant was gegaan en die had onmiddellijk alle boerderijen en huizen laten doorzoeken en iedereen naar de dorpsschool laten komen. Daar kregen ze te horen dat er in omgeving twee Engelse vliegers rondzwierven. Wie hen aangaf kreeg duizend gulden, wie hen hielp kreeg de doodstraf.
Enkele mannen, onder wie Agterkamp en Besselink, spraken af dat ze de Engelsen zouden gaan zoeken en helpen. Een jongen van een jaar of twaalf trok Besselink aan de mouw en zei dat hij wist waar ze zaten, in het bos bij de klompenmakerij van Willem Branderhorst. Branderhorst, die ook in de school zat, zei dat hij de Engelsen zou zoeken en naar de boerderij van Besselink zou sturen. Toen ze weer naar huis mochten hingen overal plakkaten met een signalement van de grote rossige Pape en de kleine donkere Moir, onder de grote woorden beloning en doodstraf.
Zo begon het verhaal waarin ik me nooit had willen verdiepen omdat ik bij het tweede bezoek van Richard Pape aan Steenderen zo'n hekel aan die man had gekregen. Betsie Besselink had me dan eindelijk toch zo ver gekregen en ze liet me, toen we elkaar terug zagen, het bos zien waar Pape en Moir zich hadden verborgen. Dat lag bij
| |
| |
de Branderhorstweg, een zandweg die me opeens terugbracht naar een dag die ik daar had doorgebracht met mijn grootvader. Hij had mij iets laten meemaken dat ik nu pas, met dankbaarheid en ontroering, kon plaatsen.
Die dag was begonnen met luisteren, goed luisteren. Ik moest zeggen wat ik hoorde en ik hoorde regen en zag dat het niet regende. Wat ik hoorde, zei mijn grootvader, was de wind in de populieren achter de boerderij en we liepen er heen om het beter te horen. Toen kwam er een man het erf op die, na een kort gesprek met mijn grootvader, tot mijn ontzetting de bijl zette in een van de bomen die na een tijdje krakend omviel, omringd door ritselend blad dat niet meer klonk als regen. In mij welde een regen op die mijn grootvader bedwong door even een hand op mijn schouder te leggen en te zeggen dat ik straks een verrassing zou krijgen. De man hakte de takken van de boom en mijn grootvader haalde zijn paard uit de stal, spande dat voor een kar, reed die naar de kaal geslagen boom, pakte een dik touw en bond het ene eind om de boom en het andere eind aan het tuig van het paard. Toen maakte hij het paard los van de kar, nam het bij het bit en liet het een eindje lopen. Ik zag hoe het touw strak werd, hoorde het paardentuig kraken en mijn mond werd droog van het kijken naar de boom, het paard en de zwijgende mannen, alles in mij bewoog mee met het gevecht om de boom op de kar te krijgen. De kar was te kort voor de boom, zodat die over de grond sleepte toen we het erf af reden en toen hij over de straatklinkers bonkte was het of hij protesteerde tegen zijn lot.
De tocht eindigde bij een schuur waar de houthakker een bok van gekruist hout onder de boom schoof, mijn grootvader het touw losmaakte en het paard een paar stappen liet doen tot de boom van de kar op de bok viel. Daarna trokken de houthakker en mijn grootvader een zaag heen en weer door de stam, tot er een stuk vanaf viel en nog eens, het schrapen van de zaag klonk of de mannen een gesprek voerden dat bestond uit een eindeloos herhaald jaaajaaajaaa.
Ze droegen de afgezaagde stukken de schuur in, waar ik een machine zag, een werkbank, een wand met gereedschap en vooral veel klompen, hoge met een bolling en lage met een leertje in plaats van een bolling. Ik mocht kiezen, zei mijn grootvader, of ik een paar hoge of een paar lage klompen wilde en omdat hij zelf lage klompen droeg wilde ik natuurlijk ook lage. De klompenmaker nam me de maat en toen zag en hoorde ik mijn klompen ontstaan. Hakken, beitelen, het eerste passen, de hamer die de beitel opnieuw in het hout dreef, de krullen op de vloer, het tweede passen, de verveling die de werkplaats langzaam binnen dreef, het derde passen, de soezerigheid, het zonlicht dat opeens uit een beitel spatte en het hinniken van het paard op het erf, het glad schuren van de klompen, het vast timmeren van de leertjes, de eerste wandeling op mijn nieuwe klompen, de pijn die dat deed en het geluk dat ik voelde, de verwarring van die dag. Dat was wat de Branderhorstweg in me wakker riep.
Van daar nam Betsie me mee naar het monument bij het raadhuis, waar ik deze woorden las op de plaquette: ‘In dankbare herinnering aan Bernard Besselink en Jan Agterkamp. Er is geen groter bewijs om zijn liefde, trouw en vriendschap te tonen, dan zijn leven te offeren voor zijn vaderland en zijn vrienden. Richard Pape en William Moir van de Royal Air Force.’
‘Een nogal ronkende tekst,’ zei ik.
‘Het was de tijd,’ zei Betsie, ‘en jij mag Richard Pape niet, want jouw opa deed de pet af, maar hij heeft een afschuwelijk leven gehad, hij heeft dat nooit van zich af kunnen zetten. Want Richard bleef altijd schrijven, ook als ik daar eens slordig in was, maar dan opeens kreeg je weer een hele lange brief, dat hij er absoluut niet tegen kon, dat hij moest blijven weten of het wel goed ging met ons. Het was een egoïstische bal, die kant had hij ook, ijdel als de pest, maar daarin heb ik hem altijd heel zuiver beleefd.’
| |
| |
Ik beloofde Betsie dat ik zou proberen om uit te zoeken wat er met haar vader en mijn oom gebeurd was en bracht op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een middag door met gerafelde knipsels en op de vouwen doorgesleten documenten. Ik vond een stuk uit 1941 van het Duitse Feldgericht dat haar vader en mijn oom ter dood had veroordeeld.
Jan Agterkamp, las ik, werd op 24 oktober 1907 in Steenderen geboren, bezocht de kweekschool voor onderwijzers in Zutphen en was daarna zeven jaar gemeentesecretaris geweest van Steenderen. Misschien, schoot bij het lezen van die ambtelijke taal door me heen, had hij als gemeentesecretaris wel achter hetzelfde raam gezeten waar mijn grootvader zat toen het aan oom Jan en Besselink gewijde monument werd onthuld. Hij gaf, ging die korte biografische schets van het Feldgericht verder, die betrekking op om journalist te worden en was sinds januari 1940 zonder vast inkomen. Hij was ongehuwd en was geen lid van een politieke partij.
Uit dat stuk viel, in combinatie met het boek van Pape, min of meer te reconstrueren wat er gebeurd was in september 1941.
Na zijn ontmoeting met Pape en Moir ging oom Jan naar Amsterdam, waar hij zijn toekomstige zwager Frederik Boessenkool bezocht, een door kinderverlamming tot de rolstoel veroordeelde theoloog die voor zijn vrouw en kinderen de kost verdiende als privé-leraar wiskunde en talen. Oom Jan vertelde Boessenkool, die als maker van valse papieren in het verzet zat, over de Engelse vliegers en vroeg hem of hij Peter Nolte wilde bellen, iemand met wie hij bij Boessenkool kennis had gemaakt en die hij voor een verstandig en praktisch man hield. Nolte kwam en zei dat hij er voor zou zorgen dat de Engelsen naar Amsterdam konden komen, en vandaar verder zouden worden geleid. Op een regenachtige middag verscheen oom Jan weer in Steenderen met de boodschap: ‘Okay boys, I think all your troubles will soon be over.’
Zijn treinreis van Steenderen naar Amsterdam en terug ging onvermijdelijk via Apeldoorn, waar mijn moeder en ik woonden, en het is goed mogelijk dat hij bij ons is langs gekomen. Vermoedelijk op de terugreis, opgewekt omdat hem iets gelukt was, misschien was daarom die sfeer van vreugde bij mij blijven hangen. Ik had net de leeftijd dat zoiets zich voorgoed in het geheugen kan vastzetten en ik weet bijna zeker dat ik hem na dat bezoek in de regen nooit meer gezien heb.
Oom Jan had Peter Nolte willen spreken omdat hij, zonder daar het fijne van te weten, wist dat Nolte in het verzet zat. Nolte werkte als ‘verbindingsman’ voor Jan Huese, een ex-marineofficier die nu als boekhouder in Amstelveen was gevestigd en voor de oorlog actief geweest was in het anti-fascistische ‘Eenheid door Democratie’. Nolte belde, na het gesprek met oom Jan, Huese. Toen Huese bij Nolte kwam trof hij daar ook een van zijn andere medewerkers, Harmen van der Leek, leraar Duits aan een Amsterdams gymnasium. Jan Huese was op zijn beurt weer medewerker van Jean Lenglet, een journalist en schrijver, die vanuit zijn huis aan de Amsterdamse Koninginneweg een ‘pilotenlijn’ runde. Huese belde hem en kondigde een bezoek aan van Nolte, want die kon het beste zelf vertellen wat hij gehoord had. Lenglet zei tegen Nolte dat hij, voor hij iets kon doen, de namen en legernummers van de Engelsen moest hebben. Peter Nolte ging naar Steenderen waar hij, een grote en zware man, zich voorstelde als Kleine Peter. Hij praatte met Pape en Moir en bracht de gevraagde gegevens naar Lenglet, die contact opnam met Londen en hoorde dat het in orde was.
Een paar dagen later kwam een vrouw in Steenderen die zei dat ze gestuurd was door Kleine Peter en zei dat Pape en Moir de volgende dag naar Amsterdam zouden gaan. Ze knipte Pape en verfde de rest van zijn rossige haar en zijn wenkbrauwen bruin. Die avond was er bij Besselink een afscheidsmaal waar oom Jan, volgens Pape, verscheen met een paar flessen Moezelwijn. De volgende ochtend bracht hij Pape en Moir naar een schuur waar passende burgerkleding klaar lag en fietste met ze naar
| |
| |
Zutphen, waar ze bij het station werden opgewacht door Kleine Peter en oom Jan afscheid van ze nam. Opgelucht en tevreden zal oom Jan terug zijn gefietst naar Steenderen, waar hij Bernard Besselink vertelde dat alles naar wens was verlopen en het gewone leven weer zijn gang kon gaan.
Nolte bracht de Engelsen naar de Koninginneweg en zei in het portiek tegen Pape en Moir: ‘Een gewaarschuwd man telt voor twee, pas dus op je woorden. Jullie zijn nu Britse leden van een Nederlandse ondergrondse organisatie en elke dag is vol gevaar. Je moet de mogelijkheid aanvaarden dat je zult sterven of, erger nog, gemarteld zult worden, maar je mag nooit doorslaan.’
Lenglet bracht Pape en Moir die avond onderdak bij een vriend die in de buurt woonde, de architect Dirk Brouwer, en bracht ze de volgende dag naar een bevriend echtpaar in Laren waar ze een paar dagen bleven. Van der Leek kwam in die dagen op straat een oud-leerling tegen, Van Waning, die nu op de zeevaartschool zat. Hij vroeg Van Waning of die misschien een manier wist om de Engelsen weer in Engeland te krijgen en hoorde kort daarna van Van Waning dat ze door een Engelse onderzeeër konden worden opgepikt bij Katwijk en dat ze daarvoor naar Leiden moesten. Van der Leek meldde dat aan Nolte, die op zijn beurt Lenglet inlichtte. Lenglet ging tegenstribbelend akkoord, want het was niet de route waarmee hij vertrouwd was, die liep via België. Hij haalde Pape en Moir op in Laren en zei: ‘Morgen zijn jullie in Engeland.’
In Amsterdam nam Nolte de Engelsen over en hij bracht ze per auto naar het Leidse adres dat Van Waning had opgegeven. Daar liet Nolte hen achter bij een echtpaar dat zei dat de overtocht die avond niet kon plaatsvinden omdat het mistte en
| |
| |
daardoor onmogelijk was om vanaf de kust lichtsignalen uit te wisselen met de onderzeeër. Pape en Moir overnachtten bij het echtpaar en werden tegen de ochtend door Duitsers van hun bed gelicht.
Diezelfde dag, 26 september 1941, werden in Steenderen oom Jan en de vader van Betsie gearresteerd.
Wat was er mis gegaan? De Leidenaars waren verraders, dat was duidelijk, en Van Waning was waarschijnlijk ook een verrader. Nadat Nolte de Engelsen in Leiden had afgeleverd, werd hij op de terugweg naar Amsterdam gevolgd door Duitsers die hem arresteerden toen hij zijn huis in wilde gaan. Hij noemde, onder welke druk weet niemand, de namen van alle betrokkenen. Dat oom Jan en Betsie's vader zich na hun arrestatie flinker hebben gedragen, valt af te leiden uit het feit dat Willem Branderhorst ongemoeid werd gelaten en na de oorlog klompjes voor mij kon maken. Misschien was het vooral dat wat mijn grootvader me wilde inprenten toen ik nog te klein was voor woorden als moed en verraad. De boom die hij door Branderhorst had laten omhakken ruiste, nu ik die hele geschiedenis eindelijk wat begon te kennen, krachtiger dan ooit.
Op 17 oktober 1941 verschenen Agterkamp, Besselink, Boessenkool, Brouwer, Huese, Van der Leek, Lenglet, Nolte en iemand, wiens naam niet in het gerechtsstuk voorkomt, mogelijk Van Waning, in Amsterdam voor het Duitse Feldgericht. Lenglet en Nolte werden gered door doktersverklaringen; Boessenkool en Huese kregen vrijheidsstraffen; Agterkamp, Besselink, Brouwer en Van der Leek werden wegens Feindbegünstigung ter dood veroordeeld. Op 17 november 1941 werden ze gefusilleerd.
Betsie's vader schreef in zijn kerkboek een laatste groet aan zijn gezin en gaf het daarna aan oom Jan die schreef: ‘Heilige vreugde twee minuten voor ik de wijde poorten van de hemel binnenga. Bitte schicken Sie dieses Buch an die Familie Agterkamp und Besselink.’
Betsie liet het me zien toen we de begraafplaatsen bezochten waar de as van haar vader en van mijn oom Jan na de oorlog was herbegraven. Die van oom Jan in Steenderen, bij zijn familie, en die van haar vader op het ereveld Loenen. Ach, zei Betsie, toen we daar bij het bordje stonden met de naam van haar vader, het is natuurlijk zijn as niet die daar ligt, ze hebben wat zand in een urn gedaan. Toen kwamen de tranen.
‘Ik had hem zo graag mijn kinderen willen laten zien,’ zei ze.
Ik wist niet wat ik daar op terug zou kunnen zeggen en zweeg. Ze begon over onze moeders die na de oorlog met andere mannen waren getrouwd, tja, mijn moeder ook, maar niet omdat haar man als verzetsstrijder was gevallen. Mijn vader was aan een ziekte gestorven, in 1940, nog voor het begin van de bezettingstijd en oom Jan was daarna wel even een soort vader voor me geweest, maar zijn heldendom kon ik me toch moeilijk toe-eigenen.
‘Mijn zusje,’ zei Betsie, ‘weet nog dat ze bij mijn vader op de knie heeft gezeten en een stukje brood van hem kreeg, hoe lekker dat smaakte. Ik weet dat niet meer omdat ik net te klein was toen hij stierf.’
Wat moest ik daar op zeggen? Dat ik geen broertje of zusje had? Ik was altijd alleen geweest met mijn moeder, tot ze hertrouwde met een man met wie ik het niet kon vinden. Ook Betsie had een tweede vader gekregen met wie ze het niet had kunnen vinden.
‘Het bleef oorlog na de oorlog,’ zei ze. ‘Dat warme-nestgevoel, waar je als kind zo naar verlangt, ik weet bijna zeker dat het er was en toen werd het afgekapt. Ik heb altijd een heel grote behoefte gehad aan affectie, die niet verzadigd kan worden. Er zit een gat in mijn ziel.’
Ik wist niet eens of ik een ziel had, maar als ik er een had en er zat een gat in, dan had mijn grootvader dat voor altijd gedicht. Met een paar klompjes.
| |
| |
Mijn moeder, die na onze ontmoeting in Steenderen en vooral na de dood van haar tweede man toeschietelijker werd, wilde graag met me praten over oom Jan. Maar ze wist eigenlijk niet veel van hem, hij was tien jaar ouder dan zij en dan is er afstand, dat kon ik toch begrijpen? Wat ze van hem wist, was dat hij onderwijzer had willen worden, hoewel hij als oudste zoon recht had op de boerderij en dus boer had kunnen worden. Maar voor het boerenleven was hij niet geschikt en mijn grootvader had hem alle vrijheid gelaten. Hij had in Zutphen de kweekschool gedaan en kon na het behalen van zijn diploma geen baan in het onderwijs vinden. In Steenderen kon hij toen gemeentesecretaris worden en in die jaren op het raadhuis was hij gaan schrijven, stukjes die gepubliceerd werden, in welke krant wist ze niet. Zo werd hij ‘ontdekt’ door iemand die hem een baan als journalist bezorgde bij de Provinciale Groninger Courant.
Hij ging in Groningen wonen en later in Enschede, waar hij voor een andere krant zal hebben gewerkt, en tegen het eind van de jaren dertig werkte hij voor het in Amsterdam gevestigde christelijke dagblad De Standaard en maakte hij ook reportages voor het christelijke weekblad De Spiegel, waarvan ze zich nog een paar titels wist te herinneren: ‘Avontuur in Roethenië’, ‘In Zevenburgen, het sprookjesland’, ‘Zigeuners, dat vrije blije volk zijn wij!’ Oom Jan was, zei mijn moeder, Balkanspecialist. Waarom hij in 1940 zonder vast inkomen was en weer bij zijn ouders in Steenderen woonde, wist ze niet. Ze vermoedde dat hij op De Standaard een conflict had gehad met de hoofdredacteur, die hem te nsb-gezind was.
Ik maakte in Amsterdam een kleine pelgrimage naar de Nieuwezijds Voorburgwal, waar nog altijd het gebouw staat van De Standaard. Een hardstenen stoep van vier treden leidt naar een deur die bestaat uit glas en brons. Ook de raamkozijnen aan weerskanten van de deur zijn van brons. Geharnast, dat was het woord dat me te binnen schoot bij het zien van al dat metaal. Een geharnast pand.
Boven de eerste verdieping staat in bronzen letters De Standaard en onder de daklijst herinneren vier stenen mannen en vrouwen in een sociaal-realistische stijl aan de tijd waarin het pand werd gebouwd. Geen gebouw dat welkom zegt tegen een bezoeker, meer een pand dat een man als mijn grootvader vermaande om bij het binnengaan zijn pet af te nemen. Nu zat er een levensverzekeringsmaatschappij.
Ik ging naar binnen en meteen achter de ingang voerde een trap van zwart marmer naar een glazen tochtdeur die toegang gaf tot een hall van bruin marmer, waar een portier zat achter een marmeren balie, die daar ook al moet hebben gestaan toen oom Jan hier dagelijks kwam. Misschien had de portier in die tijd wel de opdracht om er op toe te zien dat de heren redacteuren met gepoetste schoenen op hun werk verschenen, want zulke verhalen vertelden oudere journalisten graag in de journalistencafé's toen ik een jonge verslaggever was bij een andere krant op de Nieuwezijds Voorburgwal. Op de schoenen van oom Jan was vast niets aan te merken en ik stelde me voor dat hij zijn hoed afnam voor de portier en dan nog een trap opging, want de redactie zal boven hebben gezeten.
Op de volgende verdieping zal, waarschijnlijk recht tegenover de trap, de kamer zijn geweest van de hoofdredacteur, zodat hij, als hij zijn deur open had, iedereen langs kon zien komen en eventueel bij zich kon roepen. De buitenlandredactie, waar mijn oom zijn werk had, zal een deur verder hebben gezeten, want zo'n belangrijke redactie hoorde dicht bij de hoofdredactie te zitten.
- Meneer, zei de portier, wat kan ik voor u doen?
- Mijn oom heeft vroeger bij De Standaard gewerkt...
- Hebt u een afspraak?
- Nee, maar mijn oom heeft hier gewerkt...
- Bij de verzekering?
| |
| |
- Nee, bij de krant die hier vroeger heeft gezeten.
- Hier heeft nooit een krant gezeten.
- Jawel. De Standaard heette die krant.
- Nooit van gehoord.
- Het staat nog op het gebouw.
- Dat is de naam van het gebouw.
Ik ging weer naar buiten en keek naar de eerste verdieping, waar het brons zich verdunt tot hekspijlen voor drie kleine balkons. Ik stelde me voor dat de kamer van de hoofdredacteur recht boven de ingang was, achter het middelste balkon. Het was zomer toen ik daar stond en de balkondeur stond open. Binnen zag ik twee mannen staan. Ik stelde me voor dat de een de hoofdredacteur was en de ander oom Jan. Ze bespreken zijn reis naar de Balkan, waar hij naar toe was gegaan om er de oorlog te verslaan. De hoofdredacteur was over die reportages goed te spreken en wilde dat oom Jan daar nog een keer heen gaat, maar dan moest hij onderweg ook wat in Duitsland rondkijken om te zien hoe het daar nu is onder Hitler over wie zoveel slechts wordt verteld. Ze gaven elkaar een hand en oom Jan verdween in het donker van de kamer, terwijl de hoofdredacteur naar de balkondeur liep om die te sluiten.
Ik vroeg mijn moeder wat in Amsterdam het adres was van oom Jan toen hij nog redacteur was van De Standaard. Volgens haar woonde hij in volkslogementen, wat ik niet kon geloven. Toen ik vertelde dat hij met twee flessen Moezelwijn was verschenen op het afscheidsmaal met Pape en Moir kon zij dat niet geloven, want oom Jan dronk niet, geen druppel. Voor een Balkanspecialist leek dat mij, die wel eens in die contreien was geweest, een grote handicap bij het leggen van contacten.
Ze had hem, vertelde ze, na het vonnis bezocht in de gevangenis in Scheveningen. Hij was, met de dood voor ogen, opgewekt geweest en had haar proberen te troosten. Zo iemand was hij geweest, haar lievelingsbroer, haar held. Volgens mijn moeder hadden hij en de anderen na het vonnis Psalm 43:4 ingezet: ‘Dan ga ik op tot Gods altaren, tot God, de bron van vreugd...’ Ik kon dat moeilijk geloven, al was het maar omdat de katholieke Besselink geen protestantse psalmen zal hebben gekend.
Ik wilde meer weten dan mijn moeder me kon vertellen en vond het boek dat Jean Lenglet had geschreven over zijn oorlogsbelevenissen. Hij beschreef daarin uitvoerig de zitting van het Feldgericht en gaf korte karakteristieken van zijn lotgenoten die hij daar voor een deel voor het eerst zag.
‘Eén ziet er uit als een stompzinnige man met zijn openstaanden mond, zijn groote ooren en zijn oogen die verdwaasd rondstaren.’ (Besselink)
‘Verderop zit een kleine man, 'n jaar of dertig oud. Hij kon een eenvoudige kantoorklerk uit de provincie zijn. Ik zie hoe zijn lippen voortdurend prevelen als in gebed.’ (Agterkamp)
‘Als ik aan dat proces terug denk,’ schrijft Lenglet, ‘schaam ik mij daarbij tegenwoordig te zijn geweest. Het is begrijpelijk, dat men vecht voor zijn leven. Het is onaannemelijk dat men buigt voor den vijand en platte verontschuldigingen zoekt voor feiten, die men, bewust van de gevolgen, heeft begaan. Elk der beschuldigden, op twee uitzonderingen na, verklaarden dat zij niets tegen Duitschland hadden willen doen; dat zij niets tegen het nationaal-socialisme hadden; dat zij niet wisten gehandeld te hebben in strijd met de wetten der bezetting. Eén riep zelfs de clementie van de Führer in. Degenen die zich flink hielden, waren de half verlamde (Boessenkool) en een leeraar aan een Amsterdamsch gymnasium (Van der Leek).’
Van enig gezang maakte Lenglet geen melding, integendeel: ‘Het geheel was een armzalige vertooning.’ In de auto waarmee ze weer naar de gevangenis werden ge-
| |
| |
bracht, zag hij oom Jan zitten ‘met gevouwen handen, het hoofd gebogen, als in gebed. Ik vermoedde hoe zijn lippen woorden prevelden, die om redding smeekten.’
Mijn moeder en Betsie heb ik dat maar niet verteld. Die hadden al genoeg verdriet om iets wat zo lang geleden gebeurd was en waar ze toch elke dag nog mee leefden. De waarheid is een lastig artikel en er zou iemand als mijn grootvader voor nodig zijn om van deze waarheid een voor iedereen aanvaardbaar verhaal te maken. Ik heb dat talent niet. Zou oom Jan, de Balkanspecialist die niet dronk, geweten hebben dat Nolte hem er bij had gelapt? Nolte, die hij voor een praktisch en verstandig man hield, en die door Lenglet zo werd beschreven: ‘Er was iets gejaagds en onrustigs in zijn blik. Zijn kleeding was vuil en verwaarloosd. Hij was telkens slecht geschoren geweest. Daarbij sprak hij met 'n hooge stem alleen maar korte, weifelende zinnen. 't Was alles weinig aantrekkelijk en vertrouwenwekkend.’
Hoe had oom Jan, die zeker niet wereldvreemd was, zich zo kunnen vergissen in die man? Na de oorlog ging Peter Nolte, hoorde ik van mijn moeder, naar Steenderen om excuus te maken voor wat hij gedaan had. ‘Mijn moeder,’ zei mijn moeder, ‘kon dat bijna niet aan.’ Richard Pape zocht hem op en vond, zoals hij beschreef in een vervolg op zijn oorlogsboek, een gebroken man.
Betsie wilde weten waar haar vader en oom Jan waren gefusilleerd, en op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie kwam ik er achter dat ze in Bloemendaal waren gestorven. In het gemeentearchief van Bloemendaal vond ik een kaart van de Kennemer duinen met de plekken waar na de oorlog graven waren gevonden van verzetsmensen die ongetwijfeld op diezelfde plekken waren doodgeschoten. In het begin van de bezettingstijd werden de doden nog naar het crematorium Westerveld gebracht om daar te worden verast, zoals ook was gebeurd met oom Jan en Betsie's vader, maar ik nam aan dat ze waren doodgeschoten op een van die plekken waar in elk geval later werd gemoord. Daar staan nu gedenkstenen en op een mooie dag in
| |
| |
het voorjaar liepen Betsie en ik die stenen af en we legden er naar joods gebruik, hoewel we geen joden zijn, steentjes op en we vroegen ons af welke bomen haar vader en mijn oom op hun laatste wandeling gezien konden hebben.
Mijn moeder liet me een brief lezen die oom Jan vanuit de gevangenis had geschreven: ‘Ik maak het goed, natuurlijk, nu bovennatuurlijk in mijn omstandigheden. Het leven en verblijf in de cel is ook best uit te houden, we bewonen met ons vieren een ruime cel, gaan elke dag een half uur sporten. We praten, lezen, werken en de dag is vlug om. Dat werken bestaat uit plakken van enveloppen, dweilen, schrobben, enzovoort. Het huishoudelijk bereik is zo bijgewerkt dat ik best kan solliciteren voor binnenmeisje of tweede hulp, maar ik vrees dat ik daarvoor geen verlof zou krijgen... Groet allen van mij, die naar mij vragen, ook de buren en mijn kleine neefje.’
Dat neefje was ik en die oom van me was, op zijn manier, een geestig man en zo veranderde opnieuw het beeld dat ik van hem had. In een café herhaalde een man, met wie ik toevallig aan de praat kwam, weer eens de gemeenplaatsen over Nederland in de bezettingstijd. Dat in geen ander land zoveel joden waren weggehaald, nergens zoveel mannen lid waren geweest van de ss en dat toch heel Nederland in het verzet had gezeten. ‘Iedereen,’ zei hij, ‘heeft wel een oom die in het verzet zat. Nooit een vader, let maar eens op, het is altijd een oom.’
Wat kon ik daarop zeggen?
De volgende dag ging ik naar Steenderen en de IJssel lag te glimmen in de zon toen ik er heen reed via het gehucht Baak, waar de dijk ooit zo laag was dat het water er over heen kon. Soms was dat nodig als de IJssel het niet meer aankon, dan was er de Baakse Overlaat om ergens anders de druk op de dijk te verminderen en stroomde het land hier soms onder tot achter Steenderen. Mijn grootvader kon mooi vertellen hoe alles, zo ver je kon kijken, blank stond en de postbode met een bootje de Graafschapbode kwam bezorgen. De Baakse Overlaat was toen al lang gedicht, maar als mijn grootvader op dreef was zag ik het water tot aan de ramen staan, terwijl wij bij de kachel zaten en ons niets kon gebeuren, hem niet en de poes niet die hij op schoot had en natuurlijk ook mij niet. Hij was mijn vriend, mijn held, mijn opa, die mij een man noemde als hij na zijn verhaal zei: ‘Mann'n, wie geet es naor buut'n.’
Op het plein bij de kerk was het markt. Dijkgraaf, uw slager op de markt, stond er met zijn wagen en legde aan een kleine jongen uit wat h.o.h. betekent: half om half gehakt, half rund, half varken. Bloemenhandel J. v.d. Pul had Kaapse viooltjes in de aanbieding, bij vishandel Ruizendaal waren lekkerbekjes in trek en bij Timmy Chans afhaalwagen gingen mensen weg met babi pangang in een plastic zakje. In café Heezen zaten tegen het eind van de middag drie kantoormannen aan de bar en de ronde stamtafel vulde zich met mensen die met hun handen hadden gewerkt.
Het gesprek ging over een vrouw die onverwacht was overleden. ‘Doar hê'k niks van e'heurd,’ zei een dikke man. ‘Ja,’ zei het blonde meisje achter de bar, ‘dan mô'j maor wat vaoker in de kroeg koom'n.’ Vrede heerste in Steenderen, zoals nergens anders, en het water kon tot aan de ramen komen, mij kon niets gebeuren.
Mijn moeder vond een paar weken later nog een briefkaart die oom Jan haar in november 1939 had geschreven: ‘Veilig en wel ben ik van Luxemburg & België teruggekeerd. Door onvoorziene omstandigheden was het nog niet mogelijk Duitschland te bereizen. Hoop deze week weer derwaarts te vertrekken. Speciale groeten voor het mannetje “meer meer meer”.’
|
|