De meeste deelnemers vertrokken na afloop snel naar het station. Alleen de oude dichter en ik hadden besloten een hotel te nemen. We besloten de middag op een terras op het plein naast de schouwburg. We dronken rode wijn, met onze vriend, de organisator.
Zo dicht bij de dichter zag ik dat die snor geen vertoon van ijdelheid was, maar harde noodzaak. Een ravage van littekens verborg zich daaronder. Hoewel ik de wanorde misschien wel overschatte, juist vanwege de snor die poogde hem te verbergen. De bovenlip was links doorsneden door een litteken, dat hem half optrok, als een scheef Wagnerdoekje. Vandaar dat vochtige in zijn voordracht daarstraks.
Ongeluk slaat rondom de ogen neer. Dat valt meteen op als je iemands ogen geïsoleerd van de rest van het gezicht ziet, in de achteruitkijkspiegel van een auto bijvoorbeeld. Dan lijkt het wel of iedereen prompt in huilen kan uitbarsten. Rondom de mond zitten de nuances van vreugde, de duizenden manieren waarop een glimlach de lippen doet bewegen. De verfijnde ironie, de grijnzende verachting die de lippen krult. Een grote snor verbergt dat allemaal. Met als gevolg dat het iets eigenaardigs objectiefs krijgt, een vreemde neutraliteit, het gezicht van de grote-snordrager.
Het was hem niet meegevallen, deze middag, zei de oude dichter. Het voorlezen moet iets extra's opleveren voor de luisteraar. Maar sommigen van zijn collegae... ‘Als X voorleest, denk ik: laat me dat gedicht maar liever stil voor mezelf lezen.’ Mijn verhaal vond hij wel aardig, goed gebracht, maar ja, dat was ook mijn vak. Een zuinig compliment dat hij niet gemaakt zou hebben als hij mij niet tegenover zich had gehad, vermoedde ik.
Ik wil liever niet dat hij kritisch is. Ik wil dat de oude dichter ruimhartig is, alles kan vergeven. Hij moet wijze dingen zeggen, net zo wijs als hij ze schrijft. Van die fraaie filosofieën als hij daarstraks heeft voorgelezen. Het leven is goed, maar het leven kan beter.
We kijken naast elkaar gezeten uit over het plein. De terrassen raken vol. Om ons heen zitten mensen die de voorleesmiddag hebben bezocht. Dat voel ik aan de manier waarop sommigen ons in de gaten houden.
‘Nog één mooie bundel,’ zegt hij, ‘en dan is het goed geweest. Zo'n vijftien gedichten heb ik al. Nog een stuk of tien... Ik wil niet worden zoals mijn collega Y. zaliger. Die liet zich door zijn uitgever overhalen om nog een paar bundels te publiceren, op zijn oude dag. En die zijn vreselijk. Misschien weet je dat dan zelf niet meer.’
‘Daar moet iemand je voor behoeden.’
‘Precies. Een behoeder heb ik nodig. Wil jij mijn behoeder zijn?’
Hij vraagt het aan de gezamenlijke vriend, die tegenover ons zit. Zijn grootste bewonderaar, zelf dichter. Een genereus mens.
‘Wat maakt het uit als het ouderdomswerk zwakker is?’ zegt de vriend. ‘Als je het bekijkt vanuit het standpunt van de biografie is alles interessant. En de grote gedichten blijven groot.’
‘Misschien.’
De oude dichter is het er niet mee eens, maar hij gaat er niet op door. Het is geen moment voor geredetwist. Een zonnige dag loopt op zijn einde. Om ons heen wisselen de tafels van bezetting. Wij blijven zitten en drinken.
‘Maar je hebt niets van dat nieuwe werk voorgelezen,’ zegt de organisator, met licht verwijt. ‘Van die vijftien nieuwe gedichten.’
‘Nee,’ zegt de oude dichter. ‘Ik heb alleen mijn succesnummers gedaan.’
Hij gaat veel naar festivals, vertelt hij. Volgende week naar Stockholm. Ze hebben in Zweden een bloemlezing van zijn gedichten vertaald, en die genoemd naar een ervan, ‘Het ogenblik: terwijl’: Ögonblicket: medan.
‘Medan, dat klinkt merkwaardig. Het ogenblik, terwijl. Medan betekent dus: van nu. Je zou eerder denken: Momenten in medan.’