[654]
Deze maand
Ik zag het lichaam languit liggen. Eerst bewoog het nog een beetje, maar toen wist ik het zeker: de Nederlandse literatuur is hersendood. Het was 8 mei en de ganse natie keek naar de andere kanalen, maar het beeld was scherp en sloot misverstand uit. Ik zag de letterkunde in terminale stuiptrekking; behalve wat schaapachtig geginnegap kwam er geen zinnig woord meer uit. Ik doel op de uitreiking van de Libris Literatuurprijs cum vijfgangen diner, die op de televisie was te volgen, terwijl Nederland wat anders aan het hoofd had. U zult het derhalve niet gezien hebben, maar ik heb voor u gekeken, en het was geen opbeurend gezicht, ondanks het ‘ingetogen’ karakter van het etentje (dat betekende: geen champagne).
U denkt: hersendood, dat is een flauwe overdrijving, een hypocriete hyperbool, een machteloze metafoor om duidelijk te maken dat Philip Freriks de presentatie van de Librisbokaal deed, dat Joost Zwagerman met Elsbeth Etty commentaar mochten leveren en dat Robert Anker de gelukkige winnaar was.
Neen, riposteer ik beleefd maar vasthoudend, dit is geen beeldspraak, en ik heb hem ook niet zelf verzonnen. Al verleden jaar schreef Pieter Steinz in NRC Handelsblad over de toenmalige Libris shortlist: ‘De Nederlandse literatuur ligt in coma.’ Dat was geen woord teveel gezegd, en hij wist nog niet eens dat Thomas Lieske enkele dagen later naar huis zou gaan met de prijs. Steinz sprak over de genomineerde auteurs van toen in termen als: ‘Brave lieden allemaal, alleen - zonder ruggengraat’ en ‘Omo-wit en stil en onbeduidend’.
Destijds was de gemiddelde leeftijd van de jury boven de vijftig. Ditmaal gold dat voor de genomineerden. Leeftijd zegt niets, en menig schrijver van tachtig biedt meer vitaliteit dan jonge debutanten met pukkeltjesproza. Neen, ik doel hier op iets anders, op iets dat Steinz een jaar geleden ook aanwees als de makke van de Nederlandse letterkunde die door Libris-jury's tijdens vijfgangen diners wordt gelauwerd. Men is, schreef hij, ‘bang voor het geraas en gebral dat je krijgt als je een figuur uit de marge het woord geeft in een roman; het zou eens niets kunnen betekenen. Maar zonder de stem van die idioten, die schoffies, die lawaaischoppers, die woordkramers van vlees en bloed, is het in de literatuur een dooie boel’.
Dit is een beetje omslachtige doch niet irrelevante inleiding op de volgende kwestie. Onlangs hekelde criticus en dichter Tom van Deel (22ste op Max Pams ranglijst van verslaafde juryleden in Nederland) in het dagblad Trouw de ondermaatse poëtica van Hollands Maandblad, waarin vooral schoffies en lawaaischoppers aan het woord zouden komen. Kritiek is goed, en wij delen die even graag uit als we haar ontvangen. Daarom zwijg ik, en geef Van Deels observatie gaarne door aan de dichters die het afgelopen jaar in deze kolommen werden afgedrukt: Piet Gerbrandy, Maarten Doorman, Emma Crebolder, Mark Boog, Leo Vroman, Guus Luijters, Ingmar Heytze, J.W. Oerlemans, Th. van Os, Co Woudsma, Jan de Bas, Wim Brands, Esther N. Segaar en Anton Gerits. Zij zijn blijkbaar degenen die Van Deel bedoelt met zijn ondermaatse poëtica. Of stoort hij zich aan de onbeteugelde woordkramers van vlees en bloed die hier af en toe een kans krijgen opdat zij niet gesmoord worden in de culturele correctheid van comateuze critici?
Begrijp mij goed, ik ben niet boos, en ook niet verdrietig. Ik houd slechts van levend Nederlands en niet van grijs geboren letterkundige praalhanzen wier woorden al hersendood zijn voordat ze de pen verlaten hebben. - bb