koplampen overheen strijken. Als kind was hij 's nachts in een pikdonkere kamer eens volkomen in paniek geraakt, omdat hij dacht dat hij blind was. Zelfs nadat zijn ouders geschrokken het licht aandeden, duurde het een tijdje voor hij ervan overtuigd was dat er niets aan zijn ogen mankeerde. Kort geleden had hij iets dergelijks ervaren. In een oud flatgebouw, waar hij beroepshalve moest zijn. De lift bleef hangen en het licht viel uit. Het was zo donker dat het geen verschil maakte of hij zijn ogen open of dicht hield en voor het eerst sinds zijn kinderjaren werd hij weer overvallen door dat idee van blind zijn. Gelukkig duurde de storing maar kort, maar hij zwoer voortaan altijd een aansteker op zak te hebben. Een mooie dure aansteker.
Nog geen week later wilde hij 's nachts een stukje afsnijden via het park. Hoe verder hij het park binnendrong, hoe minder verlichting er was. De angst kwam onverhoeds, besprong hem als een struikrover. Hij meende voetstappen achter zich te horen, voetstappen als windvlagen in de bladeren, dan hoorde hij ze wel, dan weer niet. Hij had zijn pas versneld tot een vijver glinsterend zijn weg versperde. In paniek was hij een zijpaadje ingeslagen, maar de voetstappen leken steeds dichterbij te komen. Het pad eindigde bij een picknicktafel. Dat merkte hij pas na een pijnlijke botsing en misselijk van angst overwoog hij juist in het water te springen, toen een nerveuze stem lacherig vroeg: ‘Bent u ook bang?’ Maar toen liep de warme pis al langs zijn benen.
Woedend was hij op zichzelf. Een incontinente lafaard was hij! En een laffe deurwaarder was een slechte deurwaarder! Steeds vaker verlangde hij naar de roekeloosheid en onverschrokkenheid die hij had gekend tijdens zijn tocht door Noord-Afrika. En in een opwelling had hij de reis naar Tunesië geboekt.
De helderheid van zijn herinneringen staat in scherp contrast met het zwart buiten. De bruiloft in Gabès, de kroeg in Gafsa waar hij zo dronken was geworden, zijn verblijf bij een Berberfamilie, de nacht op straat in Tunis, het liften door de woestijn, de keer dat hij in een donkere kelder had geslapen zonder bang te zijn.
De chauffeur draait zich om en vraagt op geagiteerde toon iets.
‘Let jij nou maar op de weg!’ snauwt Karel in het Nederlands. De chauffeur remt, schakelt de binnenverlichting aan en schreeuwt: ‘Waar wilt u heen!?’
‘De Sahara, dat hadden we toch besproken?’
‘We zijn in de Sahara! De Sahara is groot, monsieur!’
‘Zolang het maar geen toeristenoase is, vind ik alles goed.’ Karel schrikt van zijn eigen zorgeloosheid, die nu ze hardop wordt uitgesproken iets dreigends krijgt.
‘Ik ga terug,’ beslist de chauffeur en maakt aanstalten de auto te keren.
‘Hohoho! Ik heb betaald voor de Sahara!’
De chauffeur wijst naar buiten. ‘De Sahara, alstublieft! Ik ga nu terug.’
‘Geen sprake van!’ roept Karel uit. Waarom zou hij zich de wet laten voorschrijven door een Tunesische taxichauffeur? ‘Breng me naar het volgende dorp, dan zie ik daar wel verder.’
Maar de man schudt vastberaden zijn hoofd.
‘Dan stap ik hier uit!’
Als hij buiten staat, realiseert hij zich dat het onverstandig is wat hij doet, maar er is geen weg terug in de prestigeslag met de chauffeur. De taxi keert en de achterlichten verdwijnen verrassend snel uit zicht. Een koud windje strijkt door zijn haren. De duisternis omringt hem, totaler dan hij ooit in de open lucht heeft meegemaakt. Geen ster aan de hemel, geen schijnsel aan de horizon. Voetje voor voetje loopt hij naar de kant van de weg. Waarom heeft hij die aansteker nog niet gekocht? Het begint te regenen.
‘Regen? Kou? Is dit de Sahara?’ zegt hij hardop en lacht bitter. ‘Waar kan men schuilen in de woestijn?’ Als die Belgen hem eens konden zien! Heel vaag onder-