Hollands Maandblad. Jaargang 2002 (650-661)(2002)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Ruig, donker, bitter Th. van Os De oude dichter kijkt nog één keer om zich heen naar wat hij heeft verzameld en tentoongesteld: hij heeft zoveel geschreven dat elk woord een echo is van wat hij eerder vond. Ooit schreef hij over zij en de natuur, verlangen en heel voorzichtig toen hij allang de ratten neukte van het Gare du Nord en met de schooiers van Pigalle de lakens met strepen stront besmeurde (weer een was), verschenen er Kabylse namen in zijn verzen. Al schreef hij eerst nog over ik en jij, nadat hij onder het mom van mode en vernieuwing, onder de geborduurde deken van zijn barok durfde te hijgen en te heien naar wat hij werkelijk wou zeggen: het hij en hij van zijn gewilde leven. Ik die Grieks ben, fluistert hij, ook al weet hij bittergoed dat hij altijd een magere mie was uit een Zeeuws gat, nog even lelijk, van kazig naar verkreukeld, en nog altijd even schraal, al draagt hij nu de grote buiktrom van zijn dood voor zich uit. Hem rest wat overbleef, maar niet meer wat hij wou: zo'n donkere jongen zijn, een panter met gespannen billen en donzige oren, een zwart ik dat in granaatappels bijt, en dan Nee! tegen de witte pisbakschuimers met hun heitje voor een karweitje. Dus schreef hij in zijn dromen over onze passie maar zei hij in zijn haat ook altijd dat hun kussen naar bederf smaakten, en moesten zijn woorden bijten als zuur zodat ook zij aangevreten zouden raken als hij, zwanger van zijn einde. [pagina 17] [p. 17] Tot op zijn namiddag een jongen zich binden liet, voorgoed, en blijven wou een laat geluk, waarin hij leerde geloven, al ijlden zijn woorden nog even na in ruige verzen vol sperma en tranen geknipt uit het zink van de nacht. Stil viel hij. Nu was het hem voldoende te zeggen wat iemand anders zei in kritieken voor krantenketens, vertalingen uit het Grieks voor brood op de plank, een pers, een eeuwenoude spiegel waar het weer in zit als levervlekken op zijn fantasieën. Wat hem nog blijft, is niet herinneren want dat heeft hem allang vervalst tot prachtlievende gedichten die knisperen van inktvraat en insectengangen; wat blijft, is wat hij zich aan schoonheid wierf en wat hij tijdelijk tonen mag in zijn vitrines die als rechters om hem staan, even exquis als exemplarisch tikt de pendule, geuren bodhisattva's van patchoeli en brandoffers, as en scepter, kunstig gewrongen, verstijfd zoeken het juiste akkoord met jou, jij die alles smeidig tot hem samensmeedt, terwijl zijn efebe, vergroeid als zijn meester, de serpentijnen beker aanreikt met bronwater - hij heeft zo veel geraffineerds gedronken dat de fluiten hem niet meer smaken, hij heeft zoveel van al het goeds gegeten dat het goddelijk drekje op toast hem tegenstaat. Hij schrijft en schrijvend zoekt hij het geheim dat als een lijk verborgen ligt in elk van zijn gedichten, maar weet dat bij het open breken van de woorden elke pop vergaat als de wiekslag van een blauwtje, een adamtocht. Hij schrijft en weet: het zal niet baten. (nov. '01-jan. '02) Vorige Volgende