| |
| |
| |
Hotel ‘De oorlog’
door Pieter Waterdrinker
In de keuken bewogen de muren van de kakkerlakken, maar daarvan hadden de gasten in het restaurant op de tweede verdieping van Hotel ‘De Oorlog’ geen weet. Nadir had zojuist de vierde karaf wodka op tafel gezet van een gezelschap dat bestond uit Fransen, Duitsers, Denen, Britten en Amerikanen- vooral veel Amerikanen. Nadat zij eigenhandig drie tafels aaneen hadden geschoven waren ze Nadir gaan commanderen alsof die een koelie was.
De journalist met het meeste gezag was een Fransman met een Bismarcksnor. Hij zat vorstelijk onder de nimbus van een oude Sovjet-kroonluchter en verhaalde charmant over zijn bestaan in Thailand. Alles had hij meegemaakt - Nicaragua, Ruanda, zelfs ‘Nam’ - en hij woonde nu in een villa op een eiland met palmen. Hij had zichzelf plechtig beloofd dat paradijs nooit meer te verlaten - maar toen gebeurde het. Die twee torens, waarin alle talen van de wereld werden gesproken voordat ze door een dubbele bliksem werden geraakt en ineenzegen, hadden ook zijn leven veranderd. Zijn woede opgewekt; hij moest hier naartoe - nom de Dieu - dat was hij aan zijn stand verplicht; en verder, die vuilakken!
‘Hé, Moestafah!’ brulde de Bismarcksnor in de richting van Nadir die, zwetend als een kameel, tussen de keuken en het restaurant heen en weer liep. ‘Nog zes bier erbij! En rap een beetje!’ Nadir draafde opnieuw.
Er was slechts één andere tafel bezet. Bij de pilaar zat een kale Oezbeek in een pauwblauw kostuum zichzelf wijn in te schenken terwijl hij onophoudelijk met zijn gouden kiezen grijnsde naar een blondine tegenover hem. Het meisje was hooguit zeventien en dronk een likeurtje. Na elk slokje lachte ze de pooier schaapachtig toe. In een hoek speelde een orkestje van drie verschrompelde zielen. Maar de clientèle was zozeer verdiept in hun eigen belevenissen, dat de directie de muzikanten net zo goed naar huis had kunnen sturen. Eergisteren, toen Amerikaanse vliegtuigen vanaf de nabijgelegen legerbasis in Karsi overvlogen op hun eerste missies, was de bejaarde pianist zelfs door een Yank met een opgeschoren nek bijna van zijn krukje geslagen.
‘Ophouden, idioot! Ik kan niks horen,’ had die de man uitgefoeterd. En de pianist, een oud-conservatoriumleraar die ooit in Kiev gelukkig was geweest en nu hier in Termez wachtte op de dood, had in het enige Engels dat hij kende geantwoord: ‘Thank you, sir.’
Luister, had de Amerikaan tegen de anderen geroepen, en de anderen hadden geluisterd. Was dat niet het zalige, gemoedelijke geronk van bommenwerpers? Ze waren allen naar buiten gestoven, morsend met de glazen bier en wodka in hun handen. Vanaf het bordes tuurden ze naar de vliegtuigen die overkwamen, als zwarte vlekken tussen de sterren. Een Duitser had uitgeroepen: ‘Mein Gott, Grossartig! Geil, Affengeil!’
Voor vannacht waren er geen missies op Mazar-i-Sharif gepland. Maar aan tafel wist iedereen dat het er binnenkort om ging spannen. Te midden van de brooddronken lawaaiigheid broedde elk op zijn eigen plan om dit Talibanbolwerk - zo snel mogelijk, neen, als eerste - binnen te komen. Achter het schapenvlees in rijst en rozijnen, de geroosterde kippenpoten en de schalen fruit op tafel had ieder het hoofd vol van de toverstad. Ze voelden zich schakers, gladiatoren van de geest. Vriend, concurrent en lotgenoot tegelijk.
| |
| |
Een Brit met een Cockney-accent verhaalde hoe hij een week daarvoor Mazar-i-Sharif tot op twintig kilometer was genaderd. Niemand geloofde hem. Maar de zelfverzekerde wijze waarop hij zijn kletspraat verkocht en de messcherpe details waarmee dat gepaard ging, brachten iedereen even aan het twijfelen. O ja, en waar was hij dan de grens overgegaan? De rivier zat ertussen. Bovendien hadden de Oezbeken de boel hermetisch afgesloten. Was hij soms gezwommen? De stroming van de Amoe-Darja was zo sterk dat die een scheepskabel als een katoenvezel uiteen trok. De Brit had geglimlacht en verder gezwegen wat Olaf, een jonge Deen die voor het eerst naar een oorlog was uitgezonden, ertoe bracht om te denken: met hem moet ik aanpappen. Als ik hem niet uit het oog verlies, dan kom ik misschien...
Intussen zat iedereen hier natuurlijk volkomen verkeerd. Vanuit dit stoffige Oezbeekse garnizoensstadje aan de grens viel niets te melden. Het front lag zeker tachtig kilometer oostelijker. De helft van de tafel was er inmiddels geweest. Zeiden ze. Men sprak erover alsof het een plezierreisje naar een machtige speeltuin betrof.
Nadir deed net of hij het Engels niet verstond. Hij reageerde op de commando's gedienstig met ‘yes’ en ‘no’, rende als een lemming heen en weer, maar zijn hart kromp telkens ineen wanneer die gezonde gebitten de naam produceerden van de stad waar zijn vrouw Dila was achtergebleven. Een studente literatuur, één en al goedheid, nu levend als een stuk vee, van haar hielen tot haar kruin in een sluier - àls ze nog leefde. Niemand bevroedde dat Nadir, die behalve Oezbeeks ook nog een drupje Europees koloniaal bloed in zijn aderen had, afkomstig was van de andere kant van de grens. En nog minder wisten ze van zijn krimpend hart, zijn schuldgevoel en zijn angst.
De jonge Duitser was te paard gegaan, met zesduizend dollars op zak. Bij iedere wachtpost moest hij een stapel biljetten aan de Noordelijke krijgsheren afdragen. En nu zat hij hier vooral te wachten op vers geld. Die ellendige woestijnstof, die stank, het watergebrek, de rondvliegende kogels, de tyfus, cholera, geelzucht... Kon iemand hem toevallig snel vijfduizend dollar lenen? Had hij daar in de rimboe toevallig ook de grote krijgsheer Abdoel ontmoet? vroeg de Bismarcksnor, terwijl hij, met een vol wodkaglaasje voor zijn lippen, zijn collega vol interesse aankeek.
‘Ja,’ zei de Duitser.
En moest hij toen ook eerst in diens legertent, onder toezicht van zo'n stelletje woestijnduivels met zwaarden en Kalasjnikovs, samen met de baas drie waterglazen wodka achter elkaar leegdrinken?
‘Ja,’ zei de Duitser weer, met een blos op zijn wangen.
‘Oplichter!’ riep Bismarck en hij sloeg zijn wodka in één teug achterover. Daarna moest hij grinniken; goedmoedig, want de Duitser leek amper vijfentwintig en de Fransman was nooit vergeten dat hij zelf ook jong was geweest. ‘Abdoel drinkt geen druppel alcohol; alleen maar groene thee. En bovendien is hij dood. Een maand geleden kapotgeschoten, ik was erbij. Alleen zijn romp was over, nou ja, zijn linkerbeen bungelde er nog zo'n beetje aan...’
Een rijzige man met een bijgeknipt baardje in een zandkleurig uniform kwam over de parketvloer binnenlopen. Hij sloeg de kale Oezbeek op de schouder, bekeek de blondine, en stapte door naar de tafel met journalisten. Hij begroette Bismarck met een familiariteit die de rest van het journaille met achterdocht vervulde. Wat voor deal had die Fransoos hier met de legerleiding gemaakt? De grenswachten vormden de enige sleutel tot Afghanistan, en tot de hoofdprijs, tot Mazar-i-Sharif, waar het onvermijdelijk tot een bloedbad zou komen.
De Deen, draaierig van de wodka die hij niet gewend was, dacht: misschien kan ik toch maar beter die snor in de gaten houden? Hij hoopte al vier jaar op een correspondentschap bij Politiken. Deze oorlog was zijn kans. Hij moest erbij zijn als ze Ma- | |
| |
zar-i-Sharif binnentrokken, hij had de koppen boven zijn voorpaginastuk al bedacht. En daaronder een zo afstandelijk mogelijk opgeschreven verslag, want Politiken was een kwaliteitscourant, waar cynisme en koelheid hogelijk werden gewaardeerd.
Nadir was in het gangetje naar de keuken op een stoel in elkaar geklapt. Zijn hart ging in zijn magere borstkas als een vis op het droge tekeer. Vaag hoorde hij de militair met een dik accent vragen: ‘Hoe bevalt het u in dit hotel, gentlemen?’ Er ontstond een geroezemoes, de Engelse woorden ketsten als biljartballen in Nadirs hoofd, en toen er werd geroepen: ‘Moestafah, Moestafah, Moetafah!’ gebaarde hij Tanja om de bediening van hem over te nemen.
Tanja, die 's nachts vaak droomde van Nadirs knappe gezicht, wakker schoot en dan kermend haar gebit in het kussen zette omdat ze besefte dat elke poging zinloos was, keek hem geschrokken aan. Wat was er aan de hand? Voelde hij zich wel goed? Nee, nee, het was niks, mompelde Nadir, die voelde hoe een weeë pijn zich opblies in zijn middenrif, wat hem misselijk maakte en koortsig.
‘Yes, yes, I promise! I take you all to Mazar-i-Sharif!’ hoorde hij de militair tegen de tafel roepen, onder luid gerinkel van glazen. ‘Don 't worry. Let's drink...’
Don't worry, lets drink, galmde het na in Nazirs hersenpan. In een andere tijd - ergens voor de Middeleeuwen - had hij op Italiaanse schoenen, in een hagelwit overhemd, trots naast Dila gelopen. Gezweefd. Met haar gedanst onder een ceder in een parkje. Haar zijn gedichten voorgedragen. En nu zat hij al drie jaar in dit gat, slechts een armzwaai verwijderd van de plek waar hij gelukkig was geweest en vrij. Heel even maar, voor de eerste maal in zijn leven. Totdat die anderen opnieuw oprukten, als een leger kakkerlakken, zijn vader vermoordden, zijn twee broers afvoerden naar God-weet-waar, en Dila...
De meesten van Nadirs vrienden zaten ver weg, in Amerika of Europa. De kans om door te reizen was er ook voor hem geweest, maar hij had het niet gekund: zijn geliefde ver achter te laten. Als Mazar-i-Sharif eenmaal was gevallen en de grens weer open, dan was het met de auto slechts een uurtje. Het was toch zijn schuld dat zij daar nog zat?
En hij herinnerde zich opeens het volgende: hoe hij ooit als jongen in een Franse vertaling de oorlogsverhalen van Isaak Babel had gelezen. Ze woonden in een groot, zonnig huis nabij Kaboel. Zijn vader had een hoge functie aan het hof. De verschrikkingen die zich in het Frans langzaam van de bladzijden losmaakten, hadden hem naar zijn keel gegrepen. Hoe konden mensen zo wreed zijn? Zo beestachtig? Als hij dacht hoe de schrijver zelf, ergens in een Moskouse kelder, als een hond was afgemaakt kwam het hem allemaal nog onbegrijpelijker voor. En wie had toen kunnen bedenken wat hemzelf, lezend in de warme schaduw van een moerbeiboom, in zijn leven stond te wachten? Hij zag de beelden van de eerste doden - palingen bungelend aan touwen.
Tanja kwam met een vol dienblad het gangetje binnen zeilen, met ogen als gebroken dooiers. Ze trilde. ‘Die schoften grijpen naar mijn billen,’ snikte ze, terwijl een aluminium vork van het dienblad op de grond kletterde. ‘Ga jij maar naar ze toe. Ik blijf achter het buffet. Ze willen nog wodka, granaatappelsap en een schaal olijven.’ Had Nadir die vent in dat uniform gezien? Dat was die kolonel uit Moskou die de vorige dag Tanja op zijn kamer had willen bestellen. Voor duizend roebels.
Nadir drukte zijn strikje tegen zijn keel, kneep zijn tenen even samen tegen de neus van zijn schoenen, trok zijn gezicht in de meest naïeve plooi en bracht even later de karaf wodka, de karaf granaatappelsap en de olijven naar de journalisten die gelukzalig zaten te luisteren hoe de kolonel verhaalde over de eerste Afghaanse oorlog.
‘Les één, les twee en les drie,’ oreerde hij, met een wijsvinger priemend in de lucht, terwijl hij als een havik - een dronken havik - in de rondte keek, ‘vertrouw nooit een Afghaan. Het zijn beesten, stuk voor stuk. Ik zeg dat niet alleen uit ervaring, maar
| |
| |
tevens na ampele bestudering van onze literatuur. Afghanen zijn als Tsjetsjenen. Zo jullie er prijs op stellen, wil ik wel wat citeren uit onze klassieken. Lev Tolstoj schreef...’
Nadir had nog net kans gezien de bestelling zonder brokken op tafel neer te zetten en was vervolgens langs de kale Oezbeek en zijn hoertje de restaurantzaal uit gevlucht. Terwijl hij de trappen afstoof, rukte hij het strikje van zijn nek, wierp het weg en beende via de hal naar buiten, het bordesje op, waar hij stilstond en happend de avondlucht opsnoof. Boven hem stond de paarszwarte hemel strak gespannen. De maan hing er als een ronde plak blauwgeaderd deeg. Als ik nu wegga, ben ik verloren, dacht Nadir, in wiens koortsige hoofd duizend glassplinters rondzwierven, elk groot genoeg om een beeld uit zijn voorbije leven op te vangen en weer terug te kaatsen, zodat het voor een toeschouwer die deze kwellingen had kunnen projecteren op de caleidoscoop van een krankzinnige zou lijken.
‘Ik kan er niet meer tegen...’ kreunde hij tussen zijn lippen. ‘Ik moet... Nu meteen...’ - en hij stoof het bordesje af, de schim van het hotel achter zich latend, in de richting van de verkopers van de toverlantaarns, de bereiders van duizend-en-één-nachten. O, hij had het al een jaar niet meer gedaan, maar nu...
| |
| |
Op de zesde verdieping van de Sovjetblokkendoos bereidde intussen een journalist, een Amerikaan die een pesthekel had aan ouwehoeren en zuipen met collega's, zich op geheel eigen wijze op zijn missie naar MazarBi-Sharif voor. Hij had slechts een blauw t-shirt aan, waarop in witte letters I love New York stond, en hield - half achterover liggend op zijn bed - het hoertje dat hij uit de buffetbar had opgepikt vast aan de riem van zijn spijkerbroek die hij het meisje kort daarvoor liefkozend om de nek had gedaan. Zijn naam was Joseph Lemberg, maar die had hij twintig jaar eerder al in de kolommen veranderd in Jonathan Brooklyn, omdat zijn toenmalige hoofdredacteur zijn werkelijke naam te Europees vond.
Het bleke lamplicht viel op de koperen huid van het nachtvlindertje. Zij had hem meteen doen terugdenken aan een andere meisje, ergens in... Was het nou in hotel Camino Real in Guatemala-stad geweest? Toen hij daar, in een kamer vol muggen, een week lang vastzat, op weg naar de journalistieke honingpotten van El Salvador? En terwijl hij hijgend haar Russische naam riep, hapte het meisje als een hond naar zijn geslacht, dat zich als een kromme dolk verhief in zijn bekken.
Nadirs gedachten waren inmiddels gericht op slechts dat ene: zijn hele lichaam snakte naar die zwevende wolk die hem naar Dila zou leiden, via de sappen uit de natuur, weg van hier, weg van... De mensheid bestond uit schurken, dat wist hij, maar er waren toch ook goede zielen? En terwijl hij verder stapte door de straatjes van Termez, inktrood door de stofwind uit zijn vaderland, langs de straatweg met het postkantoor, door wijken waar smerig water door de goten gorgelde en vrouwen en mannen in kaftans - ondanks het late uur - vanaf hun tapijten zonnepitten verkochten, meloenen en mierzoete dadels, moest hij denken aan die avond, meer dan twintig jaar geleden, toen het opeens begon.
Hij zat met zijn vader, zijn moeder - mooi en jong was ze nog geweest - en zijn twee broers in de tuin groene thee te drinken, toen er ineens in de verte werd geschoten. Zijn vader - een robuuste intellectueel, die na de coup tegen de koning langzaam veranderde in een nerveuze kasplant - was opgesprongen, en had geroepen: ‘Nu is het echt begonnen.’ Een half jaar later liep Nadir zelf met een geweer, schietend op doelen waarvan men hem opdroeg dat hij erop moest schieten. De vijand wisselde bijna sneller dan de seizoenen - dan weer was het de Mujahedin, dan weer de Russen, met wie hij eerst had gestreden, dan weer...
Na al die jaren vol bloed en vuiligheid was de korte periode met Dila een droom geweest, een visioen, iets dat het gewone leven hem nooit eerder had geschonken. Totdat de dag kwam dat de studenten van Allah met kanonnen, wapens en messen de stad binnentrokken, en Nadir urenlang wanhopig - als een wesp in een fles - Dila had gezocht, bij haar thuis, op de school waar ze tweemaal in de week les gaf. Van de vierendertig leerlingen uit zijn vroegere schoolklas waren er toen al twintig dood. In een koude paniek, terwijl de kogels langs zijn oren suisden, was hij toen de auto ingevlucht, die hem wegreed, weg van... Waarom leefde hij nog?
Hij was gekomen in de buurt rond de Bazar, waar het naar houtskool en kadavers stonk, en types met uitgemergelde gezichten in het donker rond vuurtjes zaten, schuw om zich heen speurend, als reptielen. Wat hoorde hij daar in de verte? Was dat onweer? Hij stond stil bij een fonteintje waarvan de azuren steentjes op de bodem als glimvisjes oplichtten. Onweer? O nee, het waren opnieuw die afschuwelijke Amerikaanse vliegtuigen, op weg naar zijn stad, op weg naar...
‘Vriend! Hoe gaat het?’ werd Nadir in het Oezbeeks en meteen daarop in het Russisch begroet door een schim die vanachter een soort kooi, waarin watermeloenen als middeleeuwse munitie lagen opgestapeld, op hem toekwam. Hij knipperde met zijn ogen en keek in het mismaakte gezicht van een baardloze vent in een jadegroene jas, die als een mantel tot zijn enkels hing. De handelaar had nog twee stompjes tand waarmee hij Nadir uitdagend toegrijnsde. Lange tijd niet meer gezien, gromde
| |
| |
hij met een gemaakte vrolijkheid die niet kon verhullen dat hij dacht: ‘Klootzak, betrek jij inmiddels soms van een ander?’
‘Hoeveel?’ vroeg Nadir, wiens aderen ineens gonsden.
‘Zesduizend,’ siste de kaftan, en nadat hij had gezien hoe Nadir een grote gevulde portemonnee uit zijn achterzak haalde en de Soems begon te tellen, zei hij: ‘Allah zij geprezen, jij zit vanavond waarlijk goed bij kas, knaap!’ Even later gaf hij Nadir het spul, reikte het zelfs aan op een koperen dienblad, terwijl hij met zijn vlerken wenkte en zei: ‘Kom maar hier, op dit bed. Zal ik het voor je doen? Nee? Doe kalm aan knaap, doe kalm aan...’
Wat was het toch precies, dat spul waaruit dromen zijn gemaakt? Kon je het voelen? Had het een chemische samenstelling? Zou men het ooit kunnen wegen? Mijn schoenen knellen een beetje, dacht Nadir, terwijl hij steeds heviger de hete zon voelde branden op zijn schouders... Snap jij dat nou? Zulk duur geïmporteerd schoeisel, en ze knellen? Ach schatje, fluisterde Dila die Nadir met haar bruine hindenogen aankeek. Ik zal je voeten inwrijven met olie en masseren. Ik heb een nieuw gedicht geschreven, zei Nadir, een vers over de lente, wil je het horen? Op een hek zat een kleurige vogel, een wezen met gele en rode veren dat hij nooit eerder had gezien. Hij
| |
| |
wilde ernaartoe lopen, maar het ging niet - en het dier vloog weg. Het fladderde boven zijn hoofd, met een enorm lawaai. Wat een kabaal... Dila, wat is dat?... Niets schatje, zei Dila, en zij haalde hem naar zich toe, drukte hem in het hoge gras, gaf hem een zoen op zijn mond, deed zijn schoenen uit en begon zijn hielen te masseren. O, Dila... Kom eens, luister...
In de wereld waar het nacht was - de werkelijke wereld, die volgens een groot schrijver zonder ontelbare voetnoten geen enkele betekenis heeft - dreven drie beenloze spookgestalten in de blauwe rook van een vuurtje waarop ze zelf hun spul hadden bereid, langzaam af op het ledikant waarop Nadir lag te kronkelen. Zij droegen kaftans die hun door de heroïne tot stokjes verworden armen en benen bedekten. De een had in zijn handen een groot slagersmes, de ander een soort hamer, waarmee men hier het koper besloeg.
‘Hoe lang ligt hij hier al?’ vroeg het langste spook aan het uitgemergelde gezicht dat het spul zojuist aan Nadir had verkocht.
‘Nog geen half uur.’
‘Ken je hem?’
De handelaar knikte. Ja, het was een Afghaan, hij werkte geloofde hij ergens in een restaurant, en verder...
‘Jammer,’ zei het spook met het slagersmes toen, en hij stak met een routinegebaar het fonkelende lemmet in het lichaam onder het witte overhemd. ‘Au!’ schokte Nadir, voor wie het was alsof hij door een ijskoude bliksemschicht in zijn ingewanden werd geraakt. ‘Au! Wat is dit Dila...?’ En er volgde nog een stoot, dieper ditmaal, die Nadir al niet meer voelde.
Het lange spook boog zich nog even voorover en begon daarna te bladeren in de grote kelnersportemonnee, alsof het een boek was. Nadirs bloedende lichaam werd even later aan één been, als een pas gedood schaap aan zijn staart, achter een muurtje getrokken.
Vanaf de enige minaret die van het regime in de stad nog mocht functioneren, klonk de volgende ochtend gezang. De zon scheen. Ezels trokken karren door de straten, beladen met suikermeloenen en ander fruit dat de besproeide woestijn deze oktobermaand nog zo overvloedig gaf. De correspondenten in Hotel ‘De Oorlog’ tikten hun stukken, over de vliegtuigen die overkwamen, over het gerommel in de verte, dat in de kolommen veel luider en meer nabij klonk. Ze schreven vanaf hun bedden, met de laptop op hun knieën, want tafeltjes op de kamers waren er niet. Op twee verdiepingen sloegen gelijktijdig de stoppen door.
‘Hè Natasja!’ riep de Bismarcksnor die avond tegen Tanja die, doodmoe, vloekend en bezorgd omdat Nadir zonder bericht nog steeds afwezig was, tussen het restaurant en het keukentje heen en weer draafde. ‘Doe er nog drie bier bij...’ En de Fransman begon opnieuw te verhalen over Thailand en over de aanstaande val van Mazar-i-Sharif. Oorlog was vooral een kwestie van timing, van geduld oefenen. Zou hij nu eindelijk eens iets vertellen over ‘Nam’?
Zijn gehoor zou er niet zo ontspannen hebben bijgezeten als het wist dat Joseph Lemberg, verkwikt en vol energie door de vorige nacht, even daarvoor een grenswacht met enkele dollars had verleid hem het Talibangebied binnen te laten. Zwetend van opwinding verdween hij richting front in het T-shirt met I love New York dat hij als een talisman onder zijn vliegeniersjack droeg.
|
|