Victor Charlie
door Gerard Smelik
Eite keek me onrustig aan, onzeker achter welk oog ik schuilde. ‘Ik droom de laatste tijd dat jij je langzaam uit mijn omhelzing losmaakt,’ zei hij. ‘Je glipt weg, als een inktvis. Vlak voordat ik ontwaak, besef ik dat je al meters verder staat, en als ik er wat van zeg, sla jij je armen over elkaar. Zou die droom iets betekenen? Je bent toch niet van plan dood te gaan?’
Ineens, onder luid gekraak van zijn stoel, leunde hij naar voren en greep naar mijn hand die op tafel lag. Maar zijn vingers waren zo ijzig dat mijn hand bij de eerste aanraking wegsprong.
‘Laat dat,’ zei ik. ‘Niet zo wild.’
Hij zakte terug met een houding van flets verwijt. ‘Je doet alsof ik met mijn prostaat over je dij probeer te schurken.’
Achter hem zag ik mezelf in de spiegel. Naar achteren geleund, de armen over elkaar voor de borst.
Na enige tijd zei Eite plechtig, op de lijzige toon die ik was gaan haten: ‘Als je gek bent, is er een grens overschreden. Dat is ook zonder wetenschappelijk bewijs voor iedereen wel duidelijk. Maar wat die grens inhoudt, is niet duidelijk. Is er een lijn? Heeft die een breedte? Is er een poort? Is het niet eerder of de rest van de wereld - of alleen een psycholoog - ergens midden in een weiland een hek plaatst, om zo te kunnen spreken van perceel a en perceel b en de belangwekkende verschillen tussen die twee?’
Hij sloeg geen acht op mijn verveling en liet speeksel op zijn lippen schuimen. Dat deed hij altijd als hij Nietzsche speelde. ‘Hoe dan ook, het pad is smal, het ravijn diep, niemand zal dat ontkennen. Maar de vraag luidt, is het pad smal vanwege het ravijn, of andersom, is het ravijn diep dankzij het pad?’
Hij was even stil om te zien of ik erin trapte.
‘Is dat niet een beetje appels met peren vergelijken?’ vroeg ik slapjes.
‘Precies,’ zei Eite. ‘En daarom is het belangrijk te blijven lopen, want zolang je loopt, is er een pad.’
‘Jezus wat een gelul,’ mompelde ik, maar ik kon geen einde maken aan zijn opwinding.
‘O ja,’ zei hij, ‘gisteren nog, er fietste voortdurend iemand achter me aan, tot we bij een kleine rotonde kwamen. Mooi, dacht ik, ik rij gewoon rond, dan kom ik vanzelf achter die vent uit. Dat was ook zo, maar het bleek een dame te zijn, en toen zij omkeek en mij zag, ging ze sneller fietsen. Steeds haar hoofd naar links en rechts, om vanuit haar ooghoeken te zien wat ik deed. Als ze zo'n plastic hoofddoekje op had gehad, zoals vroeger, zo'n driehoekje, dan had ik er werk van gemaakt, maar je ziet ze niet meer, die hoofddoekjes, die mensen zijn uitgestorven.’
‘Of ze dragen geen plastic meer op hun kop,’ zei ik.
‘Nee, nee,’ zei hij, ‘dat soort mensen hield vast aan alles waarvoor ze gekozen hadden. Bedenk wel, dat het de generatie is die de wereldoorlog op zijn geweten heeft. Eenmaal een hoofddoekje, altijd een hoofddoekje. Maar daar gaat het niet om. De vraag was of ik die vrouw achtervolgen moest, haar angst mocht opjagen. Stoppen als zij stopte, haar volgen tot aan haar huis en dan wachten tot ik op de bovenverdieping een gordijn zag bewegen, en op dat moment eng glimlachen.’
‘Dat is jouw idee van geluk?’ vroeg ik smalend.