schrijft Hildegard dat zij ‘al zolang zij zich kan herinneren’ visioenen had.
Toen Hildegard 38 was, stierf de abdis Jutta, de vrouw die dan dertig jaar lang haar geestelijke moeder was geweest. Lag het aan dit verlies, zo vraagt Werthmann zich af, dat vanaf toen haar visioenen op haar tong brandden en dat zij een paar jaar later, gedreven door de wens iets groots, iets unieks te willen scheppen om de verliezen te compenseren, haar eerste visioenenboek schreef?
Omstreeks 1152 moest Hildegard nogmaals een zwaar verlies verwerken. Ditmaal betreurde ze het ‘ooit een mens te hebben liefgehad’: zij werd gescheiden van de non Richardis von Stade, die enkele jaren jonger was en die haar hielp bij het schrijven van de Scivias. Dat Richardis abdis werd van een adellijk klooster in Bassum, beschouwde Hildegard als een misstap. Aan Richardis' moeder schreef ze: ‘Want de rang van abdis die u voor haar begeert is zeker, zeker, ja zeker niet van God, noch dient zij tot heil van haar ziel.’ Toen de aartsbisschop van Mainz haar vroeg Richardis te laten gaan, antwoordde Hildegard tamelijk uit de hoogte: ‘De doorzichtige bron die nooit bedriegt maar oprecht is, spreekt: de redenen die voor de verheffing van deze non tot abdis worden aangevoerd, hebben bij God geen gewicht. Want Ik, de hoogte en diepte en omcirkelende, Ik die het invallende licht ben, heb haar niet geplaatst en gekozen maar door de onbetamelijke roekeloosheid van harten zonder inzicht is dit ontstaan.’
Toen ook deze zelfverheffing niet mocht baten, schreef ze aan Richardis' broer zonder omhaal: ‘Daarom smeek ik u... stuur mijn geliefde dochter naar mij terug!... opdat ik door haar en zij door mij troost vinde.’ Toen ook deze smeekbede niet werd verhoord, stuurde Hildegard een bittere brief aan Richardis. ‘Ik heb de adel in je manieren liefgehad, je wijsheid en je kuisheid, je ziel en je hele leven’, noteerde ze, ‘nu zeg ik je: telkens, wanneer ik op deze wijze zondigde, heeft God mij deze zonde door angsten of pijnen openbaar gemaakt. Zo gebeurde het ook nu om jouwentwil, zoals je zelf weet.’
Aldus komt Hildegards verminderde bindingsvermogen het sterkst tot uitdrukking, zegt Werthmann, waar zij het meest gevoeld heeft. Wetend tegen welke achtergrond Scivias is ontstaan, hoeft het niet te verbazen dat Werthmann hierin de ingrediënten van een narcistisch verwerkingsproces ontdekt. De sleutelpassage in dit werk valt volgens haar te lezen als overwinning van bindingswensen. De ik-figuur is hier een afgedwaalde pelgrim die haar nood klaagt: ‘Want zelfs mijn moeder heeft mij in de steek gelaten. ... Maar als ik aan je denk, o moeder Sion,... en als ik mij alle toonaarden van de muziek, die in je klinkt, herinner, zie ik mijn wonden.... En waar ben jij, o moeder Sion? Wee mij, dat ik tot mijn ongeluk van jouw zijde geweken ben; want zou ik je niet kennen, het zou gemakkelijker te verduren zijn!’
In wat volgt zien we, in een christelijk jasje, de beschrijving van iemand die haar afhankelijkheid, haar verlatenheid, beproevingen en vijandigheid overwint op de weg naar autonomie en ten slotte een binding aangaat met een geïdealiseerd persoon. Al vluchtend beweent de pelgrim haar verlies, en als ze bedreigd wordt door onguur slangengebroed roept ze om haar moeder. Die biedt troost vanuit gene zijde maar duidelijk verstaanbaar: ‘Haast je, o dochter; want je almachtige Gever, die niemand kan weerstaan, gaf je vleugels om te vliegen. Vlieg dus snel weg van deze hindernissen.’
Op dit moment is het inzicht bij de pelgrim dat de pijn minder geweest zou zijn als ze niet haar moeders zoete troost had ervaren, zodanig gerijpt dat dit de weg effent naar narcistische zelfverheffing: de kleine pelgrim krijgt vleugels en laat alle hindernissen achter, ze wordt de held van het verhaal. Aldus is Hildegards visionaire gave in Werthmanns analyse een erfenis van de moederbinding, een verzoeningsgeschenk. Waar andere mensen geïnternaliseerde betrekkingen betreuren heeft Hildegard een narcistisch vergroot ego geïnstalleerd, een geïdealiseerd zelf dat niet door verlies wordt geraakt omdat het autonoom en ondoordringbaar is. Zij heeft zich, kortom, teruggetrokken in een gesloten innerlijke wereld.
Hierbij merkt Werthmann trouwens nog in meer historische zin op dat Hildegard ook in haar standendenken zeer gesloten was. In 1136 volgde zij Jutta op als abdis en veertien jaar later stichtte ze een zelfstandig klooster op de Rupertsberg waarna ze in 1165 nog een tweede klooster in Eibingen inrichtte. Bij deze kloosterstichtingen scheidde Hildegard consequent adellijke van niet-adellijke nonnen, een besluit waar ze in haar tijd sterk om bekritiseerd werd.
Het gevoel van zelfverhoging en de trots op haar uitzonderingspositie zijn volgens Werthmann bij Hildegard goed zichtbaar in de wijze