over de liefde, waartegenover de meeste andere een afstand van man-van-de-wereld houden. Een van de intieme is 175, ‘La constance en amour est une inconstance perpétuelle’, waarmee bedoeld wordt dat ons hart zich hecht aan verschillende kwaliteiten van de beminde, nu eens deze, dan weer die. Wie het daar niet zomaar mee eens is zal het zich toch kunnen voorstellen als de ervaring van iemand anders. Het heeft de toon van een innerlijke constatering.
Een van de beste over de liefde gaat er maar voor de helft over: ‘Quelque rare que soit le véritable amour, il l'est encore moins que la véritable amitié’ (473). Dat is ook geen objectieve waarneming: het is een innerlijke, voorgelegd waarschijnlijk aan het vertrouwde gezelschap.
Tegenover de meest persoonlijke staan de nijdigste vaak laatdunkende objectieve constateringen. Een verklaring voor de weinig redelijke en aangename toon van de mensen in de conversatie, zegt 139, is dat bijna iedereen meer denkt aan wat hij zelf wil zeggen dan aan precies antwoorden op wat een gespreksgenoot beweerd heeft. Niet gek, net zomin als 234: het is vaak een kwestie van trots dat mensen hardnekkig de algemeen aanvaarde opinie tegenspreken, want zij zien dat daar de eerste rang al bij bezet is en nemen geen genoegen met de tweede. Impulsiever en nijdiger is 372: de meeste jongeren menen ‘natuurlijk’ te zijn wanneer zij zich alleen onhebbelijk en grof gedragen. Dat is de taal van de boze buurman met de gebalde vuist, waarnaast 113 vredig en onpartijdig klinkt: ‘Il y a de bons mariages, mais il n'y en a point de délicieux.’
Op de grens tussen de zelfonderzoekende en de algemeen-analyserende maximes ligt 238 met de bewering dat het niet zo gevaarlijk is om de meerderheid van de mensen kwaad als om hun goed te doen. Jammer van die slordige ‘meerderheid’; afgezien daarvan is dit een van La Rochefoucaulds sterkste, onderbouwd in een eerdere, nummer 14. De mensen hebben een hekel aan degenen die hun diensten bewezen hebben en overwinnen hun haat tegen degenen door wie ze onaangenaam behandeld zijn, staat daar, met een uitleg hoe het komt: het is hun te lastig als zij zich moeten inspannen om het goede terug te doen en zich voor het kwade te wreken. Nummer 29 zei het nog eens: het kwaad dat wij doen trekt niet zoveel haat en nijd aan als onze positieve eigenschappen.
Dit is het toonbeeld van een cynische uitspraak, waar veel mensen, misschien de meerderheid, zich tegen zullen verzetten. ‘Dat kan niet.’ Ik denk dat het heel goed kan en vaak aanwijsbaar is, alleen niet zo allesoverheersend als het bij La Rochefoucauld klinkt: een factor in relaties die bij afwisseling terughoudend en tegemoetkomend zijn. Wie er zich in verdiept ontdekt zoveel toepassingen, verklaringen en beperkingen dat er alweer een verhandeling over geschreven zou moeten worden. Dan wordt een andere wijsheid van de maximes bevestigd: la paresse belet dat het gebeurt.
La Rochefoucauld is nooit een nabije naaste van zijn lezers geweest. Hij werd nogal eens te negatief, onchristelijk, cynisch gevonden in zijn eigen tijd: hij erkende nergens de waarde van, vond men, en als ik het goed zie was dat de meerderheidsopinie. Voor ons die hem als een klassieke Franse auteur aanvaarden kan hij geen kwaad met zijn cynisme. Wij hebben er meer last van dat hij soms een andere wereld en een andere mensheid lijkt waar te nemen, zodat wij hem aanhoren als een vreemdeling uit een verre tijd.
De aanwijzing van de koketterie als grondslag van het vrouwelijk gedrag is een van zijn verre vreemde ideeën. Een nog vreemder en verder idee haal ik uit de Réflexions diverses, negentien teksten van enkele pagina's waarin sommige thema's van de Maximes meer ruimte krijgen. Du vrai, dat over echtheid gaat, niet over waarheid, betoogt dat alle levensvormen echtheid kunnen bezitten en daarmee volwaardig zijn, alleen zijn sommige het nog meer dan andere. Bijvoorbeeld: ‘L'art de la guerre est plus étendu, plus noble et plus brillant que celui de la poésie...’ - en dat geeft in zoverre niet dat ze beide toch heel echt zijn. Ik geloof niet dat La Rochefoucauld met die opvatting alleenstond tussen zijn tijdgenoten; en nu wel, of bijna. Misschien zouden in een opinieonderzoek bij de cadetten van West Point of op de kma enkele ondervraagden de verwachting uitspreken dat wanneer de officier binnentreedt de dichter hem als een grotere meester zal eerbiedigen. Hoe bloeddorstig onze tijdgenoten ook zijn, en hoe zelden zij ook poëzie lezen, ik kan mij niet voorstellen dat deze verwachting ergens anders gedeeld zou worden.
Laatste voorbeeld: maxime 504 gaat over de doodsverachting. De oude filosofen die zich daarop lieten voorstaan verbeeldden zich maar